De capitulatie van Rome.
Stort als een zondvloed met uw heir
Van soldeniers, gekroonde roover,
Op 't weerloos overschot ter neer
Van 's Pausen wacht - toch blijft hun de eer
Bij 't stormgewoel der eeuwen over!
Verzwelg hen, stuw hen machtloos voort
Op 't golvend meir van duizendtallen,
En werp hen binnen Rome's wallen
Het laagst gespuis, met dolk en moord
Vertrouwd, ten vreeslijk welgevallen; -
En gij, gespuis, zwaai 't zegevaan,
Grim de eedle schaar als wilde beren
In hoongeschrei verdoovend aan,
En terg die leeuwen, nu ze gaan
In ijzren schuttings van geweren -
Verdrijf ze als eerloos in uw woed',
En brul dan op 't gestolen goed,
De slaap omkranst met Bacchusloover,
Uw Venuslied ten zegezang,
Toch blijft hun roem na d'ondergang
Bij 't stormgewoel der eeuwen over!
Neen, helden, wischt de tranen niet,
Aan 't kroppend hart van wee ontschoten,
Als 't bloedig pad naar 't goud verschiet,
Waarin ge uw krans reeds vlechten ziet,
Door 't hardst bevel wordt afgesloten:
Ze zijn de tolken van uw moed,
Bewijzen van een grooter offer
Dan 't storten van uw jeugdig bloed,
Daar 't zooveel zwaarder is, als doffer
Voor 's werelds oog aan gloriegloed.
Ach God! wie ziet in 't helsch geknal,
Waar lood en vuur bij nederklet'ren,
Hen juichend op d'ontdanen wal,
En voelt zichzelv' niet als verplet'ren,
Wanneer hun 't wreed trompetgeschal
Het sein tot staken uit komt schet'ren?
Hun zoetste hoop ineen komt slaan:
Als martlaar voor den Paus te sneven;
En 't heilig doel van al hun streven,
Van zooveel offers, blij gegeven,
In ijle dampen doet vergaan?
Ach! vaak de weelde van 't gezin,
De glorie van een ouden vader,
Of 't voorwerp, waar de moedermin
Soms van een grijze weduwe in
Heur wellust vond en levensader -
Ontwrongen zij met heldenmoed,
Toen eens Gods roepstem was vernomen
Bij 't noodgeroep van 't weerloos Romen,
Zich aan den tooverstrik van 't bloed,
Al zou steeds op de Tiberzoomen
Die stem des bloeds met klaaggeschrei
Hen foltren, of met zoet gevlei;
Of 't nauwgezette vaderland
Zich over hen als bastaards schamen,
Hen schrappen, die den koop beramen
Des marteldoods, waar 't hart naar brandt,
Voor 't wee van menig offerand'.
Men zag er gaan nog jong en teeder,
Getroeteld in den zachten gloed
Van 't allerzoetste lenteweder,
Ontstralend aan den overvloed,
Die zich aan al de zaligheden
Van 't ouderlijke koesterdak
Onttrokken, om de krijgsbarak
In 't verre vreemde te betreden,
Waar gansch de druk van d'overlast
Der oef'ning in 't geweer-hanteeren
(Gezocht uit liefde, en geen begeeren)
Het zwakke lijf werd opgetast,
En waar de troost hun werd vervangen
Door proef bij proef van hun geloof,
En terging van 't gerekt verlangen
Naar d'oogst van 't bloedig lauwerloof.
Neen, geen vertroosting schier de dagen,
Dat ze in den louterkroes der deugd
Het doodend wee der blijde jeugd,
De maffe eentonigheid verdragen
Des garnizoensdienst en der wacht;
Maar dolken, in 't geheim geslepen,
Door laffe sluipers opgegrepen,
Belagen de eedlen dag en nacht;
Terwijl de Pers heur vuigste choren,
Wier goudziek hart en stalen hoofd
Voor recht noch adel wordt gekloofd,
In eindeloos gesmaal doet hooren,
Hun glans in hoon en laster dooft.
Toch klinkt op 't lest de vreugde-mare:
De vijand naakt! - Geen melodij
Van englenkelen golft als zij
Zoo zoet in 't oor der blijde schare.
't Vooruitzicht op den martelkrans,
(Voor 't snakkend hart schier aan 't verdwijnen,)
Herrijst weer met zijn flonkerglans
Van gulden lauwers en robijnen,
En drijft de vlam, die eenzaam glom
In 's boezems diepe heiligdom,
In laaien gloed, met niet te stuiten
Begeerigheid en drift, naar buiten,
En kaatst van al hun werk weerom:
Gewischt, bij 't verwekken
Der spijt, van 't gemoed.
De kruisvaan in 't midden,
Van vreugd in 't beklimmen
Hun neêrdaalt voor de oogen
En nu?!... Daar valt de donderslag
Van d'onbewolkten hemel neder:
De vesting hijscht de witte vlag,
En roept hen vòòr de zege weder!
O! helden, wischt de tranen niet,
Aan 't kroppend hart van wee ontschoten,
Als 't roode pad naar 't goud verschiet,
Waarin ge uw krans reeds vlechten ziet,
Door 't hardst bevel wordt afgesloten:
Ze zijn de tolken van uw moed
Bewijzen van een grooter offer
Dan 't storten van uw jeugdig bloed,
Daar 't zooveel zwaarder is, als doffer
Voor 's werelds oog aan kleur en gloed. -
Brul' dan de hel met immer grover
Verwatenheid heur zegezang,
Toch blijft uw roem na d'ondergang
Bij 't stormgewoel der eeuwen over!
K.........
J.G. Jeen.
| |