Pieter van Stralen,
de oude Utrechtsche omroeper.
Eene vertelling van den Ouden Valentijn.
Slot.
De vader had het voorwerp in zijne handen en maakte nog eenige bedenkingen, toen het meisje onverwacht de trapdeur opende en voor de tafel stond vóór men er aan dacht.
‘Wat moet dat beduiden?’ vroeg hij driftig.
‘Zij heeft ons beluisterd, zij wil ons verraden!’ riep Hannes, terwijl hij woedend van zijn stoel opsprong.
Leentje was nog bleeker dan vroeger maar zag er vastberaden uit ‘Ik kom u redden, vader,’ sprak zij; ‘Hannes wil ons ongelukkig maken.’
‘En ik zal je den nek breken,’ antwoordde de dief, ‘of....’
‘Blijf daar,’ sprak het meisje, terwijl zij hem van zich afstiet, zoodat hij waggelend op zijn stoel terecht kwam; ‘meent gij dat vader mij in zijne tegenwoordigheid zal laten mishandelen? daarvoor heeft hij mij te lief.’
‘Afblijven, Hannes,’ zeî de oude man, ‘of je zult met mij te doen hebben..... Stil, zeg ik je,’ herhaalde hij opstaande en op gebiedenden toon; ‘laat de meid spreken, wat is er ook aan gelegen..... Wij hebben immers niet gestolen?’
‘Ik wist wel dat gij er zoo over zoudt denken, vader,’ hernam Leentje, ‘maar ik weet meer dan gij, ik weet alles,’
‘Wat weet gij dan?’ vroeg Hannes, die in weerwil van zijne onbeschaamdheid verbleekte.
Het meisje was voornemens te bekennen doch bedacht zich. ‘Ik heb alles afgeluisterd, gisteren en nu,’ zeide ze.
‘Luistervinken deugen niet,’ sprak de vader.
‘Dat is waar,’ hernam zij, ‘maar als men een deugniet van een broêr heeft, komt men er al eens toe. Dat kostbare voorwerp behoort ons niet.’
‘Wat men vindt mag men houden.’
‘Ach, vader,’ sprak Leentje, ‘zulke gedachten zijn niet goed, zij komen niet van boven; eerlijk duurt het langst.’
‘Armoede duurt het langst,’ antwoordde de oude schamper, ‘je weet nog niet wat in de wereld te koop is. Wat ik vind behoort mij, wat ik verlies ben ik kwijt, zoo denkt iedereen er over, de wereld is niet anders.’
‘Maar waarom gaat dan alles zoo geheimzinnig, als er niets in steekt?’
‘Wel..... dat is heel natuurlijk..... dan zou de eigenaar komen..... en.....’
‘De politie, en dan volgde schande en gevangenis,’ sprak Leentje haastig; ‘kan zoo iets eerlijk zijn?’
‘Eerlijk..... maar er gebeurt zoo veel dat niet in den haak is en waar toch geen haan naar kraait.’
‘Vader,’ zeide het meisje haren arm om zijn hals slaande: ‘toen moeder-zaliger op haar sterfbed lag, zeide zij tegen u.....’
‘Spreek daar nu niet van,’ antwoordde de oude terwijl hij hevig ontroerde.
‘Waarom niet vader,’ hernam zij; ‘ik weet wel dat gij zoo niet zoudt handelen als die deugniet u niet had opgestookt.’
‘'t Is waar, zij zeide dat ik u als een eerlijk en braaf meisje moest opvoeden en dat heb ik beloofd,’ sprak hij blijkbaar getroffen. ‘Als die goede vrouw nog leefde zou alles heel anders zijn. Daar, Hannes, breng dat ding morgen naar den omroeper.’
‘Neen, hij niet,’ zeî Leentje, haastig naar het medaillon grijpende. Het was echter te laat, de deugniet had het reeds in handen.
‘Neem het hem af, vader,’ riep zij in haren angst zoo luid dat de buren het wel konden hooren, ‘hij bedriegt u, hij zal ons ongelukkig maken.’
‘Welnu, dan zal ik het wegbrengen,’ sprak de oude, zijne dochter met verwondering aanziende.
‘Dat ook niet vader,.... het is te laat. Als ik het niet zonder eenige vergoeding teruggeef zijn wij verloren.’
‘Maar wat schort je dan toch, meid, 't is of de koorts je in het hoofd geslagen is. Wat drommel mag ik het geld niet in den zak steken dat voor den vinder bepaald is?’
Leentje aarzelde.
‘Ik weet waarachtig niet wat ik van je moet denken,’ vervolgde hij, haar met groote verwondering aanziende; ‘wat praat je toch van verloren, van ongeluk..... Wat drommel, spreek dan.’
‘Het is niet gevonden, vader.’
‘Niet gevonden?.... Wat dan?’
‘Gestolen..... Hannes heeft het gestolen.’
De vader behoefde zijn zoon slechts een oogenblik aan te zien om zich van de waarheid te overtuigen. Toen stiet hij een vreeselijke verwensching uit, nam den stoel op en stormde daarmede op zijn zoon los.
Wij willen het tooneel dat nu volgde niet beschrijven; reeds veel te lang hebben wij onze lezers in dat ruwe gezelschap moeten laten.
Er werd eene welverdiende kastijding toegediend. De vader deed als een tuinman wanneer deze een verwaarloosden boom onder handen heeft; hij kapte en hakte. Had hij dien boom geleid toen deze nog jong en buigzaam was, het zou thans niet noodig geweest zijn.
Toen Leentje, die haar best gedaan had om den ouden man tot bedaren te brengen en daar dan ook eindelijk in slaagde, het voorwerp dat zooveel onheil te weeg had gebracht, kon meester worden, liep zij er ijlings mede de deur uit, alsof zij het werkelijk gestolen had en zonder er aan te denken dat zij op hare kousen was.
Van Stralen was juist voornemens naar bed te gaan toen hij onstuimig op zijne deur hoorde kloppen.
‘Wie is daar?’ vroeg hij.
‘Ik, van Stralen,’ klonk het buiten.
‘Wie is ik?’
‘Leentje uit de Brandsteeg.’
‘Zoo, zoo,’ antwoordde hij, den grendel van de deur schuivende.
‘Ik heb het,’ riep zij hem toe, Zoodra zij een voet in huis had. ‘Goddank, nu zijn wij gered, nu is alles voorbij.’
‘Kom binnen, kind,’ sprak de oude man terwijl hij haar met de lamp voorging; doch haar niet hoorende zag hij om en riep verwonderd: ‘op de kousen.... foei, zusje wat zullen je voeten nat zijn, want het heeft geregend. Kom gauw hier, ik zal nog wel wat vuur hebben.... foei, foei en dat zoo laat in den avond.’
‘'t Is niets, van Stralen,’ zeî Leentje, ‘ik gevoel geen koude, ik ben veel te blij dat alles nog zoo goed afgeloopen is. Ik kan ook maar een oogenblik hier blijven, want ik ben ongerust over mijn vader die zichzelven geen meester was toen hij hoorde dat mijn broêr....’
‘Stil, stil, kind,’ sprak de omroeper, ‘men kan niet te voorzichtig zijn, want de muren hebben soms ooren en je vijand slaapt nooit, leer dat eens van mij.’
De goede man rustte niet voordat hij een warme stoof voor het meisje had en somde te midden van al die bedrijvigheid de ziekten op die uit natte voeten kunnen ontstaan. Zij moest hem ook belooven dat zij een paar schoenen van hem zou aantrekken om naar huis terug te keeren en hij stond er op dat hij haar zou vergezellen, daar hielp geen praten tegen.
Nadat zij uitvoerig had verteld wat dien avond was voorgevallen en nogmaals haar verlangen te kennen had gegeven om naar huis te gaan, zeî de omroeper: ‘wacht, dan zal ik je eerst even het geld geven dat op het ding gesteld is, het zal t'huis goed zijn als een pleister op de wond, ze mochten het je anders nog eens wat lastig maken.’
‘Geld!’ riep het meisje vol afkeer, ‘ik zou geld aannemen dat niet eerlijk verdiend is?’
‘Maar je hebt het toch eerlijk verdiend, zusje. De freule wist heel goed dat het ding gestolen was; toch heeft zij er een prijs op gesteld om het des te eerder terug te krijgen en jij bent, om zoo te zeggen, eigenlijk de oanwijzer van den vindenoar.’
‘Nooit zal ik er een cent voor aannemen, al kon zij mij rijk maken,’ sprak Leentje. ‘Ik heb God om uitkomst gesmeekt, Hij heeft mij verhoord en nu zou ik zoo ondankbaar zijn om mijne ziel te bezondigen met geld, waaraan een diefstal kleeft? Foei, ik zou nimmer mijne oogen meer naar den hemel durven opslaan.’
De oude man was getroffen door zooveel eerlijkheid en ware godsvrucht, en in de eerste opwelling gaf hij het meisje een kus op de wangen.
‘Je moet daar niet kwaad om worden,’ sprak hij, ‘want ik kon, om zoo te zeggen, je grootvader wel zijn. Je bent een juweel van een meid, hoor, en het kan je nooit slecht gaan in de wereld. Als ik, om zoo te zeggen, eens zulk eene dochter had, kijk dan...... maar de lieve God heeft het niet gewild en Hij zal wel weten waarom. Doch goedmaken zal ik het, op de eene of andere wijze, of je 't hebben wilt of niet..... Dát moet ik de freule vertellen met haar zure druiven en al die andere dingsigheden.... maar daar weet ge niet van. Kom, trek nu mijne schoenen met riemen aan, je zult er wel wat in sloffen, maar het is toch veel beter dan met natte voeten t'huis te komen.’
Hij bracht haar niet slechts tot aan huis, maar bij haar vader. Had hij Schiller gekend, hij zou gezegd hebben:
‘Dies kind, kein Engel ist so rein,
Lasst's eurer Huld empfohlen sein!’
doch wat hij zeide was nog vrij wat beter, ofschoon niet zoo dichterlijk. Hannes kreeg ook ruim zijn deel en werd bedreigd met aangifte van den diefstal zoo hij zijne zuster, om zoo te zeggen, een stroobreedte in den weg legde, of voortaan zijne handen naar eens anders goed uitstak.
Den volgenden morgen klokslag twaalf ure stond van Stralen op de brug van het bekende huis der Kromme Nieuwe Gracht. De ‘heerenknecht’ was daar ook met zijne glimmende knoopen, zijn rood vest, zijne zwarte bakkebaarden en zijne verwaandheid.
‘Zoo, mesjeu,’ sprak de oude man, ‘ik kom precies op mijn tijd, zoals ge ziet.’
‘Ik geloof niet dat de freule reeds te spreken zal zijn,’ antwoordde hij, zoo stijf en zoo droog als een stomme-knecht dat zou doen, wanneer men zulk een kapstok kon leeren spreken.
‘Ja, ja, 't zal wel gaan,’ hernam de omroeper; ‘zeg maar dat ik