De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijWater in huis.
| |
[pagina 227]
| |
desniettemin ongerust te maken. Op Zaterdag namiddag van de Haven te huis komende zeide ik: ‘Cato - mijne vrouw heet Cato - het ziet er slecht uit met het water, ik vrees dat wij er last van zullen krijgen.’ Zij was bezig, met behulp van een schaar, de bandjes uit te halen van hare overstroomings-muts in spe, die mij zooveel verdriet zou veroorzaken. ‘Dat kan ik niet gelooven,’ antwoordde zij, ‘ik ben zoo even bij den kelder geweest en daar stond het water nog op dezelfde hoogte.’ De lezer moet weten dat de meeste Bosschenaars niet langer dan gedurende de zomermaanden gebruik maken van hunne kelders, ongeveer zooals de Zaanlanders van hunne koepels; in den mijnen stond reeds gedurende drie maanden het water bijna een meter hoog. Wat eigenlijk in den kelder te huis behoort had reeds lang in de keuken en elders eene plaats gevonden. ‘Ik vrees dat ge er wat al te licht over denkt,’ hernam ik; ‘de Breede Haven staat geheel onder, het water blijft te Keulen wassen en te Bommel moet het er geheel niet goed uitzien.’ ‘Och,’ antwoordde zij met een minachting voor nieuwstijdingen die in staat was een dagbladschrijver uit zijn vel te doen springen, ‘die praatjes hoor ik elk jaar en er komt nooit iets van, wor?Ga naar voetnoot(1) Zoo lang wij hier wonen hebben we nog geen enkelen Winter water in ons huis gehad en ik zou dus niet weten waarom dat nu zal gebeuren.’ Deze huisbakken logische redeneering werd tegelijk met de bewuste muts opgezet. Ik weet niet of de lezer het met mij eens is dat er huiselijke stormsignalen bestaan, waarvan oningewijden niets begrijpen; nu, de muts in quaestie is, onder zekere omstandigheden, voor mij altijd een voorteeken geweest van naderend slecht humeur. Het ding heet eigenlijk ochtendmuts en is als zoodanig goed en aardig, maar wee! wee! als het ontijdig in dienst gaat treden: de huiselijke barometer loopt dan in den regel onmiddellijk naar veranderlijk, niet zelden naar veel wind. Zeer karakteristiek zijn vooral de paradeerende breede slippen, die erg stijf en pretentieus neêrhangen. Er schijnt wel eenig genealogisch verband te bestaan tusschen die slippen en de lange krulbatterijen der officieele engelsche pruiken: beiden hebben eigenlijk niets met het respectieve hoofdtooisel te maken; doch even als de krulbatterijen een engelschen rechter soms zeer ontzagwekkend kunnen maken, weten de vrouwen hare argumenten veel kracht bij te zetten, door op zeer pikante manier een der slippen of beide te gelijk op den rug te werpen, naar mate er wind of veel wind is. Zulk een muts zette mijne vrouw tegen den avond op haar hoofd.... een slecht teeken. ‘'t Is zeker goed dat men zich niet ontijdig ongerust maakt, Cato,’ zoo begon ik weder, ‘maar het komt mij voor dat wij wel degelijk verplicht zijn maatregelen van voorzorg te nemen. Mijns inziens moeten terstond de tapijten in de kamers opgenomen en de staande meubelen naar boven gebracht worden. Ook zal het noodig zijn.....’ ‘Maar, Eduard!’ - ik heet Eduard - zoo viel mijne vrouw mij in de rede, ‘hoe komt het u in het hoofd, en dat op Zaterdag, als alles schoon is.’ ‘De Pruisen bombardeeren wel op Zondag, kind; ik vrees dat het water niet veel om den Sabbat zal geven.’ ‘Dat weet ik ook wel,’ klonk het antwoord, en de rechterhand gleed reeds langs een der slippen, ‘doch ik stoor mij niet aan praatjes. 't Is of de menschen lust hebben om elkander het hoofd op hol te brengen. Als er gevaar was zouden de buren ook wel maatregelen nemen, wor? en gij ziet zoo goed als ik dat dit niet het geval is..... En dan op Zaterdagavond!’ ‘Maar als we nu morgen eens water in huis krijgen?’ ‘Als.... als. Toen verleden jaar de oorlog uitbrak was het hier in de stad een consternatie alsof de Franschen voor de Vughterpoort en de Pruisen voor de Orthenpoort stonden, wor? Ik moest boter, rijst en gort inslaan, Betsy moest van de kostschool gehaald worden en al zulke dingen meer, wor? En wat is er gebeurd?’ ‘Maar de vijand staat nu waarachtig voor de poort, Cato!’ ‘Hij staat daar elken winter, doch zoo lang wij hier wonen heeft hij nog nooit een voet in huis gehad, wor? En denkt ge nu dat ik dwaas genoeg ben om op de praatjes van menschen en kranten, die gewoon zijn alles te overdrijven, op Zaterdag-avond het gansche huishouden in rep en roer te brengen? Ik zou je danken!’ Nu ging werkelijk een slip naar achter: er kwam wind opzetten. De ondervinding heeft mij geleerd dat tegen dergelijke slip-argumenten niet te redeneeren valt. Voor het overige was 't dan ook nog lang niet zeker dat wij water zouden krijgen; dat ik echter, met nog langer op maatregelen aan te dringen, veel wind in huis moest verwachten, dit wist ik maar al te goed; ik besloot daarom in de zaak te berusten.
Het schemerde den volgenden morgen nog toen ik wakker werd van een buitengewoon gestommel; ik hoorde allerlei uitroepen en kreten, afgewisseld door het klotsen van klompen op de trap. ‘Meneer! Meneer!’ riep de meid met gejaagdheid. ‘Wat is er, Mieke?’ ‘We hê'n woater in huis, meneer...... och harem,Ga naar voetnoot(1) ik zij er zoo woar van verschôten.’ ‘Wat zegt ge Mieke, water in huis!’ ‘'t Steet al krek tot oan de veurkamer, meneer! en in de keuken drijft alles of 't de DiesGa naar voetnoot(2) eigens woar.’ ‘Hoort ge dat, Cato? ‘Helaas, ja...... Wat moeten we beginnen, Eduard?’ ‘Opstaan, kind, en de handen uit de mouwen steken, er is niets anders op. Had ik gisteren avond mijn zin maar gedaan.’ Mijne vrouw zeî niets op die woorden; zij had trouwens ook de ochtendmuts nog niet op. Het zag er beneden droevig uit; het water stroomde door den gang, de tapijten van twee kamers waren geheel doorweekt en in mijn huiskamer gebruikten de stoelen reeds een voetbad. De keuken had het aanzien van eene haven na een schipbreuk: zij was vol drenkelingen. De meeste provisie was daar geborgen; de flesschen met augurken en allerlei kleine voorwerpen dreven er rond, terwijl de groote potten met ingemaakte groenten midden in het water stonden en er uitzagen alsof zij om hulp riepen. Mijne vrouw sloeg de handen jammerend in elkander en het kreten hooren zoo wanhopig, alsof zij zelve in gevaar verkeerde van te verdrinken. ‘Had ik uwen raad maar gevolgd, wij zouden thans niet zoo ongelukkig ziju, Eduard,’ zeide zij, den arm op mijn schouder leggende, ‘maar wie kon ook denken dat het zoo erg zou toenemen, wor?’ ‘Er is nu niets meer tegen te doen, Cato,’ antwoordde ik; ‘het beste’ zal zijn dat gij zoo spoedig mogelijk naar de kerk gaat, want anders komt er niets van, dat zie ik wel aankomen. Ik zal intusschen met Mieke het voornaamste boven brengen, en de knecht zal ook wel wat vroeger komen dan gewoonlijk, nu hij weet wat hier te koop is.’ ‘Maar hoe kom ik er uit?’ ‘'t Is waar ook, de stoep staat geheel onder, maar dat is niets; ik zal mijne waterlaarzen voor den dag halen en je marschenGa naar voetnoot(3); het midden van de straat is nog droog en de kerken zullen wel vrij zijn.’ Mijn vrouw ging zich kleeden en wij sloegen de handen aan het werk. Ik zal den lezer niet bezig houden met alles wat mij gedurende die opruiming wedervaren is; hoe Mieke met twee stoelen van de trappen viel zoodat zij alle drie min of meer averij bekwamen, hoe ik mijne vingers aan de spijkers van het tapijt kwetste en zoo al meer. Wanneer zich ooit iemand beklaagd heeft omdat hij midden in den Winter moest verhuizen, hij heeft zich waarlijk bezondigd, want zijn toestand was benijdenswaardig in vergelijking met den mijnen. Toen Cato te huis kwam was het voornaamste gered en ik kon nu ook nog behoorlijk naar de kerk gaan. De goede vrouw betuigde mij nogmaals haar leedwezen over hetgeen zij hare eigenwijsheid van den vorigen avond noemde, en verweet zichzelve al de onaangenaamheid die zij mij veroorzaakte; ik stelde haar gerust, overtuigd als ik was dat die woorden niet, zooals den vorigen avond, uit de muts maar werkelijk uit het hart kwamen. Hoe geheel anders zag het er uit toen ik uit de kerk terugkeerde. Ik stond nog met mijne waterlaarzen aan op de trap toen zij reeds begon te klagen over de wanorde die boven heerschte. Wat voor noodig was stond achter; de kamer waarin wij nu moesten huizen was vol met prullen, die even goed naar den zolder gebracht hadden kunnen worden; het tapijt kon onmogelijk op den gang blijven liggen, want dat was goed om er de beenen over te breken, en als ik niet voor een goede kachel zorgde kon er onmogelijk eten gekookt worden. Dat ging alles als van een leien dak. Ik behoefde slechts het hoofd wat vooruit te steken om de oorzaak der plotselinge verandering van wind te raden.... zij had de ondeugende muts op. ‘Met andere woorden,’ zeide ik, naar boven gaande, ‘het zou beter geweest zijn de boel maar in den pekel te laten zitten.’ ‘Dat zeg ik niet,’ hernam zij, ‘maar ik geloof toch dat er net zoo goed wat meer overleg gebruikt had kunnen worden, wor?’ ‘Maar, wat drommel, Cato, er was immers geen tijd om met overleg te werk te gaan, zonder er alles aan te wagen. Denkt ge dan dat een schipbreukeling dood bedaard in de zee blijft liggen tot er een mooie canapé voorbij komt drijven, waar hij zich netjes op kan neêrvleien?’ ‘Dan moest ik een klein kind zijn en dat ben ik nog niet, wor?’ antwoordde zij vrij scherp en meteen ging een der slippen rugwaarts. ‘Cato, waarom hebt ge die nare muts opgezet?’ vroeg ik. ‘Omdat ze warm is; en waarom zou ik die muts niet opzetten.’ ‘Och, dat weet ik zoo niet. Mijne moeder was eene lieve vrouw, Cato, maar het gebeurde wel eens dat zij den ganschen dag door een jak droeg, en als er dan soms wat voorviel zeî mijn vader altijd: ‘zwijg toch maar, jongen, je moeder heeft het jak aan.’ Zou daar ook eenig verband in kunnen zitten?’ ‘Ik weet waarlijk niet hoe gij te midden van zulk eene ellende nog kunt schertsen, Eduard,’ sprak mijne vrouw, ‘ik sta hier als een arme zondaar....! ‘Dat zijn we allemaal, Cato.’ | |
[pagina 228]
| |
GEZICHT OP DE HAVEN.
| |
[pagina 229]
| |
IN DE VUGHTERSTRAAT.
| |
[pagina 230]
| |
‘Schei toch asjeblief uit, Eduard, zulk geplaag komt nu althans geheel niet te pas, wor? Waar blijft de knecht?’ ‘Is Jan er nu nog niet geweest?’ ‘Zeker niet, gij laat me hier maar alleen tobben.’ Dat was toch wel wat al te erg. ‘Maar, Cato,’ zeî ik, ‘is het dan mijn schuld dat Jan zijn plicht niet doet, en heb ik dezen morgen niet gewerkt als een sjouwer?’ ‘Dat spreek ik niet tegen, maar gij zijt te goed voor den knecht, gij laat alles over zijn kant gaan, en dan beginnen ze op het laatst met je te sollen, wor?’ ‘Als mijn vader dit gesprek had kunnen hooren zou hij ongetwijfeld gezegd hebben: ‘zwijg toch maar jongen, je vrouw heeft de muts op.’ Gelukkig kwam de knecht zelf een einde aan ons onderhoud maken; ik hoorde zijne stem door het huis klinken, want het is opmerkelijk dat de meeste menschen doen alsof iedereen doof is, wanneer er water op de straat en in huis is; zij spreken allen veel luider dan gewoonlijk. Jan kwam met zijne waterlaarzen vierkant de trap op. In gewone tijden moest hij op de mat aan de straatdeur zorgvuldig zijne voeten afvegen, nu trad hij het huis binnen als in een stal; het was of het hem goed deed dat hij bij mij in huis eens geheel sans gêne kon zijn. ‘Ge moest u schamen, Jan, dat ge niet vroeger zijt gekomen,’ riep ik hem toe, ‘want dat wij water in huis hebben kan iedereen begrijpen.’ ‘'t Is zoo woar min schuld nie, meneer,’ antwoordde hij, ‘ik stoa eigens onder en heb vrouw en jong onder de pannen motten sleipen. 't Zag er bij me uut, ké, om van te schreuwen. Toe ik van mergen uit de lange veeren kwoam, stongk 't woater me tot an de knie. Ons kleen juskeGa naar voetnoot(1) war in zin wiegske noar de veurdeur gespuuld; 't was oardig om te zien.’ ‘Ach, harem, het wörmke!’ zeî mijne vrouw vol moederlijk medelijden; ‘maar hoe kunt ge daar zoo luchtig over spreken, dat begrijp ik mij niet.’ ‘Wel, jufvrouw,’ hernam de knecht, ‘'t jong hadder eigens schik af; zin handjes stâk ie boven de dêken uut, moar mit zin vuutjes klotsten ie klits! klets! in het woater; 't was 'n lust om te heuren.’ ‘En zit je nu op zolder, Jan!’ vroeg ik. ‘Ja, meneer, met keuGa naar voetnoot(2) en al.’ ‘Hoe hebt gij het beest naar boven gekregen. ‘Wel ik viet em bij de ooren en ons Joaan viet em bij den steert en dâ ging goed, Jan Tessen, Jan TessenGa naar voetnoot(3); moar 't dier schreuwde om der bedoan van te worden.’ Aan Jan werd nu opgedragen om mijn arbeid van dien morgen te arrangeeren en zoo kwam het opgerold tapijt voor de pianino en de aardappelenheuvel in het midden mijner huiselijke vallei. Ik trachtte intusschen mijn vrouw aan het verstand te brengen dat wij ons nog gelukkig mochten noemen, in vergelijking met Jan, die bij zulk een felle koude met vrouw, kind en varken op den zolder zat, doch het zaad van de plant, die berusting heet, viel op onvruchtbaren grond, of liever het stoof weg voor de winderige slippen der stormmuts. Ik heb nooit zulk een Zondag-ochtend beleefd en hoop dat de Hemel er mij verder voor zal bewaren. Als de stoelen en tafels, de potten en pannen agenten van politie waren geweest en ik een moord begaan had, kon de vervolging, waaraan ik bloot stond, niet grooter zijn. De kamer, die ik altijd schertsend mijne bibliotheek noemde, die ik zoo lief had om hare schilderachtige onordelijkheid en waarin zoo menig genotrijk uurtje in een hoekske met een boekske werd gesleten, moest tot keuken worden ingericht. Dat kon niet anders, zeî mijne vrouw. De voorkamer werd geheel onttakeld, zelfs het tapijt werd opgenomen, want het werd mij op de vingers voorgeteld dat nu iedereen daar met waterlaarzen zou komen instappen. Zoo ging het schier overal. Te midden van dien chaotischen toestand, die in de eerste uren nog geen enkele lichtstraal deed hopen, kwam mijne vrouw met gejaagdheid binnen loopen. ‘Waar zit ge toch, Eduard,’ sprak zij, ‘men kan u nergens vinden.’ ‘Dat geloof ik wel, Cato, om u de waarheid te zeggen weet ik zelf niet goed meer waar ik ben; ik geloof haast op een stoomboot, om het voortdurend klotsen en stooten.’ ‘Gij laat me ook overal maar alleen voor zorgen, wor? ge weet toch wel dat tante Jet morgen zou komen om bij het trouwen van nicht Marie tegenwoordig te zijn?’ ‘'t Is waar ook; nu daar zal het hier niet beter op worden, want tante heeft voor hare koffers, hoedendoozen, chignons, pomadepotten, tand-tincturen en de gansche garderobe wel alleen twee kamers noodig.’ ‘Maar ge begrijpt toch wel dat ik haar niet kan ontvangen, wor? ik zou maar dadelijk telegrafeeren hoe het hier gesteld is.’ ‘Ik heb den ganschen dag nog geen voorstel gehoord waarmede ik mij zoo goed kon vereenigen, Cato; hoe is het adres ook?’ ‘Heerengracht bij de Warmoesgracht te Amsterdam, boven de heeren Verkruijten, Schathuizen en Cie., makelaars in koloniale waren’ ‘Een duur adres voor een telegram, Cato, doch ik zal er dan slechts bijvoegen: water in huis! niet komen! dat is kort maar welsprekend.’ Toen jan hoorde dat Mieke naar het telegraafkantoor wilde gaan zeide hij: ‘Doar kunde nie mêr kommen, min deurske,Ga naar voetnoot(1) 't steet alles topentaalGa naar voetnoot(2) onder; wilde mien lêrzen oan hebben, of za'k ou marschen?Ga naar voetnoot(3) Mieke legde voor geen van beide voorstellen eenige ingenomenheid aan den dag, en daarom nam Jan haar den telegram uit de handen en stapte er mede de deur uit. Hij kwam er echter kort daarna mede terug, want het telegraaf-kantoor was zelfs met zijne lange waterlaarzen niet meer te bereiken. Mijne vrouw noemde het schandelijk dat er geen betere maatregelen genomen waren; men had den telegraaf juist het meest in tijd van nood noodig, het was of wij in een belegerde stad woonden, zeide zij. ‘'t Woater heet krek gedoan as de Pruis, as ze in 'n stad kwoamen, jufvrouw, sprak Jan; ‘hoe nume ze dâ ok...... stra.... strate .....’ ‘Strategisch?’ vroeg ik ‘Doar hêdet,’ zei Jan, ‘stratestegisch; 't is deur ettelikke stroaten en steegjes, zouwen ze 't in Holland numen, gelêk noar 't telegroafkantoor gegoan, krek as de Pruis, wor?’ ‘Ik geloof dat ge gepruufd hebt, Jan; 't was beter dat gij aan vrouw en kind dacht, wor?’ sprak mijne vrouw, die dien dag maar geen scherts kon verdragen. Het water steeg voortdurend zichtbaar en bedekte in den namiddag de gansche straat. Des avonds kwam nog eene nieuwe ramp onzen toestand verergeren: er was geen aanvoer van gas, de pijpen waren vol water geloopen. Sedert ik mijn gansche huis van gaslicht had laten voorzien, waren de lampen op non-activiteit gesteld en, gelijk menig oudgediende, onbruikbaar geworden. Mieke kon onmogelijk de deur uit om in die groote behoefte te voorzien, ik voor mij gevoelde weinig lust om op Zondag-avond een lamp te koopen en petroleum te halen. Kaarsen gebruikten wij nooit, wij hadden dan ook geen kandelaars; het gevolg van een en ander was, dat wij ons dien ganschen avond met een nachtlichtje moesten behelpen. Armoediger kon het wel niet. Als ik in de kamer rondkeek kwam het mij voor dat wij er uitzagen als bewaarders van gestolen goederen, die, uit vrees voor verraad, geen licht durfden branden. ‘Wat moeten we toch beginnen als het water zoo blijft stijgen en wij morgen in eene zee zitten, Eduard?’ vroeg mijne vrouw, nadat zij langen tijd had geredeneerd over mijne onverschoonbare handelwijze, om in zulk een laag gedeelte der stad een huis te huren, daar men toch wel vooruit had kunnen berekenen dat het niet veilig was. ‘Eene duif uitzenden, zooals Noach,’ antwoordde ik ‘en anders het hazenpad of liever het vogelpad kiezen in een luchtballon, gelijk Gambetta.’ ‘Maar, Eduard, zal er dan van daag geen enkel verstandig woord uit uwen mond komen?’ ‘Dat zult gij eens hooren, Cato, doch dan moet gij eerst die nare muts afzetten.’ Zij gaf geen antwoord, maar, flap! daar gingen de beide slippen tegelijk met een eigenaardigen zwaai naar den rug. Er was veel water en wind in huis, en ik zat bij een nachtlichtje en dacht aan de woorden van mijn vader en aan den magischen invloed van ochtendjakken en slipmutsen.
Alvorens er nog twee dagen voorbijgegaan waren, was het grootste gedeelte der stad in eene zee herschapen. Wanneer ik uit een der bovenramen in de straat rondzag kon ik ook geen enkel huis vinden, waarin niet het water stroomde. Het was een zonderling leven. Het vrouwelijk geslacht was op de straat zeer zuinig vertegenwoordigd; de mannen droegen meestal groote laarzen die tot over de knieën reikten en plasten daarmede door het water, dat vol drijfijs was. Sommigen schenen daarin vermaak te scheppen, want men zag gedurende den dag een aantal heeren die, keurig gekleed, met de sigaar in den mond, als waren zij in het Haagsche Bosch, door de straten wandelden om den toestand bedaard op te nemen. Naar mate het water steeg kwamen echter meer en meer steltenloopers voor den dag; zij geleken op reusachtige ooievaars, als men ze zoo bij groepen zag voorbij trekken. Velen waren voorzien van manden of zakken, die op den rug hingen en meestal bestemd waren voor levensmiddelen en andere noodzakelijke behoeften. Dit neemt echter niet weg dat velen die verlengstukken bezigden om zich te amuseeren, en er zelfs wedloopen gehouden warden. Het was wonderlijk om te zien hoe die steltenloopers zich des avonds als schimmen door de stikdonkere straten bewogen; eens zelfs brachten zij nog laat eene soort van serenade aan generaal van Dedem. De bakkers en slagers, die natuurlijk hunne klanten moesten bezoeken, waren vrij van bellen; zij stapten gemeenlijk de huizen in tot aan de trap en kwamen daar in gemeenschap met de bewoners op het drooge. Het is licht te begrijpen dat de ramp zulke menschen niet het minste trof; de aschkarlieden alleen hadden vacantie. Behalve waterlaarzen, stelten en vélocipèden werden nog allerlei mid- | |
[pagina 231]
| |
delen te baat genomen om zich langs de straten te kunnen bewegen. Afgezien van de schuiten, die zich in onze stad even vrijelijk bewogen als in Venetië, zag men kleine vlotten, bakkerstroggen en zinken bakken. Sommigen zaten of stonden in reusachtige tobben, die niet zelden kantelden en schipper en passagier een onvrijwillig bad deden nemen; er waren er zelfs die in emmers liepen, welke - hoe, dat weet ik niet - aan de beenen vastgebonden waren. Straatkarren werden er van allerlei soort gebruikt; zij waren voorzien van stoelen, waarop zich personen van allerlei rang en stand plaatsten, zich nog gelukkig achtende dat zij daarmede den overtocht konden doen, zonder met het water in aanraking te komen. Zij werden gemeenlijk door de voerlieden in de huizen gemarscht; dit was ook met reizigers het geval, die met de Omnibus de stad binnen kwamen. In den namiddag hoorde men gewoonlijk de voerlieden roepen: ‘Heeren voor de Gouden Leeuw, heeren voor het Groenhuis.’ Dat was eene waarschuwing voor hen die gewoon waren deel te nemen aan de Open Tafel in die logementen; met waterlaarzen aan zou dit natuurlijk niet behagelijk geweest zijn. Ik zat uren lang voor mijn venster die tooneelen aan te zien en moet zeggen dat ik mij kostelijk zou hebben vermaakt, indien ik niet gekweld ware geweest door de gedachte aan zoovele ongelukkige gezinnen, die nauwelijks een drooge plaats konden vinden om te zitten. Ik mag intusschen niet verzwijgen dat de christelijke liefde als een reddende en vertroostende engel optrad, om zooveel mogelijk de rampen te lenigen. Vooral de conferentiën van den H. Vincentius à Paulo verdienen allen lof. Men moet waarlijk van liefde tot God en zijn evennaaste doordrongen zijn, om bij zulk een bar weder bijna den ganschen dag in de open lucht door te brengen en tot bij de overstroomden door te dringen; op zoodanig liefdewerk moet ongetwijfeld Gods zegen rusten. OP STELTEN.
Zóó dacht ik, toen ik weder een kar met levensmiddelen voorbij zag gaan. Ik nam mijn jongske op de knie. ‘Zie eens, manneke,’ zeî ik, ‘daar gaat een kar met brood heen.... hier, vlak voor de deur.... maak een kushandje voor de heeren.... zoo! zoo!... Weet gij wel waar zij dat brood en die rijst gaan brengen?’ ‘Bij arme menschen zou ik denken, pa!’ ‘Zoo is het ook. Die heeren brengen eten naar de noodlijdenden en het is alleen uit liefde tot God dat zij zich den ganschen dag aan zooveel koû en ongemak blootstellen; zijn dat geen brave menschen?’ ‘Als ik groot ben zal ik ook zoo doen,’ zeide hij. Ik kuste hem en bad God dat dit bewaarheid mocht worden. ‘Maar gij behoeft zoo lang niet te wachten om meê te doen aan dat liefdewerk,’ hernam ik. ‘Hoeveel hebt ge in uw spaarpot?’ ‘Een rijksdaalder, pa!’ antwoordde hij en zijn oogjes vonkelden. ‘En daar wilt gij voor koopen?’ ‘Een hobbelpaard.... een heel mooi hobbelpaard!’ ‘Maar luister eens, manneke; er zijn op dit oogenblik honderden kinderen die verkleumd van koude op zolders zitten, want hunne ouders hebben geen geld om steenkolen of turf te koopen. Ik ken huisgezinnen van zeven en meer personen, die aan alles gebrek hebben; als de heeren van Vincentius geen eten brachten zouden zij van honger en gebrek omkomen. Doch die heeren kunnen dat zelven niet alles betalen en daarom moet iedereen doen wat hij kan om hen in het liefdewerk te ondersteunen, zelfs de spaarpotten moeten opgeofferd worden. Die heeren konden ook voor hun pleizier wel paard gaan rijden, doch zouden zij dan wel zoo braaf handelen? ‘Ik ga mijn rijksdaalder halen,’ zeide het kind, van mijn knie springende, ‘wil pa hem dan aan die goede heeren geven voor de arme kindertjes?’ Het was een groot offer dat gebracht werd.... een hobbelpaard. Als iedereen eens wat van zijne stokpaardjes opofferde, wat zou er veel goed gedaan kunnen worden, zoo dacht ik. Mijne vrouw kwam met het jongske op den arm terug; hij had haar alles verteld en ik zag een paar tranen die geld waard waren. ‘Dat is toch al vast een heerlijke vrucht van de overstrooming, Cato,’ zeide ik; ‘als we.....’ ‘Daar is een brief, Eduard,’ sprak zij, mij in de rede vallende. ‘Ik ben op pantoffels, kind, en kan onmogelijk naar beneden gaan.’ ‘Dat behoeft ook niet.... zie maar, hier.’ Er werd mij een zakje aan het venster toegestoken. De brievenbesteller zat in een tilbury, achter hem lagen de brieven, en hij droeg in de hand eene soort van hengel met zakje - zooals men gebruikt om goudvisschen uit een vijver te scheppen - en gaf zoo de brieven aan de ramen der bovenhuizen af. ‘t Is toch kluchtig, Cato,’ zei ik, terwijl ik lachende het raam weder dichtschoof. ‘Het schijnt de hand van tante Jet te zijn,’ sprak mijne vrouw, op den brief wijzende. ‘Gij hebt gelijk, en zij schrijft dat het voor haar een onuitsprekelijk genoegen zal zijn eens eene overstroomde stad te kunnen zien. Zij zal zich wel behelpen en komt met den eerstvolgenden trein. Zij blijft toch altijd even romanesk.’ ‘Wat zal ons nu nog meer overkomen,’ riep mijne vrouw uit, en als er tien slippen aan de muts gezeten hadden, zij zouden het zeker hebben moeten bezuren; ‘ik kan nauwelijks eten voor ons zelven koken en alle kamers liggen overhoop.’ WATER-ÉQUIPAGE.
‘Dat maakt niets uit, want tante wil zich behelpen; welnu, wie scheep gaat, moet er meê varen.’ ‘Gij hebt goed praten, de vrouw krijgt toch de schuld van alles, wor? Waarom ook niet duidelijker getelegrafeerd en waarom moeten wij in zulk een ellendig huis wonen!’ Zij verliet de kamer, en op haren rug hingen de twee slippen als zinnebeelden harer gemoedsgesteltenis. Nu, ik moet zeggen dat zij thans niet zonder reden boos was. Ik verwachtte natuurlijk tante Jet met de omnibus en had mijne laarzen reeds gereed gezet, om haar plechtig binnen onze woning te marschen, doch hoe verbaasde het mij toen ik haar in de verte in een schuit zag. Zij stond als een kaars zoo recht en geleek op Columbus, toen voor het eerst de oevers van de Nieuwe Wereld voor zijne oogen uit de zee opdoemden. In de verte wuifde zij reeds met hare hand en een glans van genoegen blonk op haar gelaat. ‘Dag Cato! dag Eduard!.... O, hoe heerlijk! hoe prachtig is dat!’ klonk het kort daarna bij ons boven. ‘Waarom zijt ge niet met de omnibus gekomen, tante?’ vroeg mijne vrouw. ‘Maar, Cato,’ wat zijt ge toch prozaïsch! Is het niet schilderachtig om met een bootje midden tusschen overstroomde huizen te varen? En wat ziet het hier aardig uit.... zoo kampachtig.... Gij moet geen omslag voor mij maken, hoor! Ik wil op stroo slapen, ik wil ook overstroomd zijn. O, hoe heerlijk! Zie eens aan de overzij, iemand die in een tobbe vaart, 't is prachtig! En dáár, o, dat vergeet ik mijn gansche leven niet - een aansprekerGa naar voetnoot(1) op stelten, o, wat potsierlijk!’ En zij klapte van pret in de handen. LAAT BEKENDMAKEN DAT....
Er was werkelijk een bidder op stelten in de straat. Hij bracht van zijn verheven standpunt de treurige boodschap over en zijn lamfer zwierde door de lucht. Als er een koninklijke stoet voorbij getogen was, zou men niet meer hoofden voor de vensters hebben kunnen zien. Ongelukkig bleef echter een zijner stelten tusschen de steenen steken en plof! daar lag hij in het water te spartelen, onder het gejubel der straatjeugd. Ik had medelijden met den man, doch zelfs mijne vrouw glimlachte, en tante Jet het zich gillend op de canapé neêrvallen. | |
[pagina 232]
| |
‘Kom, Cato,’ sprak ik, ‘zet nu die muts af en lach ook eens hartelijk meê..... toe!’ En inderdaad de ongeluksmuts werd neêrgehaald als een storm-signaal dat uitgediend heeft, en de slippen, die mij zoo geërgerd hadden, werden ineen gefrommeld. ‘Zie zoo!’ riep ik verheugd uit, ‘voor mijn part komt er nu nog een voet water bij; laat ons thans een glas madera gaan drinken.’
De dichters zijn gewoon het huwelijk bij een bootje te vergelijken. Aan een bruiloftsmaal van een huwelijksbootje te spreken, klinkt dan ook zeer aardig, doch of wel vele bruiden er prijs op zouden stellen om in een aak of bakkerstrog naar stadhuis en kerk te varen, dit betwijfel ik zeer. De huwelijksplechtigheden bij verschillende volken zijn van aard zeer onderscheiden. Bij de Montenegrijnen moet de jonge vrouw, terstond na de voltrekking van het huwelijk, uit een bron water scheppen en dat in de handen der gasten gieten; in Hindostan schudden de vaders van het bruidspaar zeven maten koorn, zeven maten water en zeven maten melk over het paar; bij een ander volk is het jonge paar verplicht door een vuur te springen - nooit heb ik echter gehoord van eene bruid die gemarscht moest worden. Toch leverde onze stad gedurende de overstrooming zulk een tooneel op. UIT DE OMNIBUS.
De dag der voltrekking van het huwelijk onzer nicht was bepaald: aan uitstel viel niet te denken. Mijne vrouw verontschuldigde zich en niemand mocht dit haar kwalijk nemen, doch tante Jet wilde er bij tegenwoordig zijn en wel door middel van een schuit; daar was niets aan te doen. Zij was nooit in het huwelijksbootje gestapt en vond er wellicht behagen in om ten minste in een bootje naar eene bruiloft te varen. Zij stond er fier in en ik liep er achter met waterlaarzen aan. Het huis der bruid stond geheel onder, zoodat men onmogelijk droogvoets in de rijtuigen kon stappen. Er was wel een stijger gemaakt en een loopplank naar het rijtuig van het jonge paar gelegd, doch dat pad was niet zonder gevaar en er werd dus besloten de bruid te marschen, wat an ook geschiedde. Een karakteristiek zinnebeeld van het moeielijke pad des huwelijks. De bruigom liep vol moed over de loopplank, wat als een goed voorteeken werd beschouwd; tante Jet het zich in haar bootje marschen en wierp de bruid zeer romanesk met de hand eenige groetjes toe. Daar de overige rijtuigen moeielijk voor het huis konden komen, stapten wij, mannelijke leden der familie, er met de waterlaarzen heen, terwijl nog eenige jongere leden, wier schoeisel niet toereikend was, op stelten volgden TANTE JET.
Zoo ging het naar het stadhuis en later naar de pastorie, waar de bruid, zittende op een stoel, door den bruigom en een der getuigen werd binnen gedragen. In ons bagger-costuum zijn wij bij de voltrekking van het huwelijk tegenwoordig geweest. Toen wij naar huis terugkeerden en tante Jet haar cicerone wenkte om naar het bootje gemarscht te worden, vroeg ik: ‘Wel, hoe bevalt u dat leven?’ ‘O, heerlijk!’ was het antwoord, ofschoon zij bibberde van koude, ‘ik smaak een onbekend genot.’ Over den smaak valt zeker niet te twisten, dacht ik, en ik kwam bij die gelegenheid tot eene vergelijking tusschen een hoofd vol romaneske ideeën en een hoofd met een ochtendmuts op, en ik moet gul bekennen dat laatstgenoemd hoofd er veel bij won. Zoo heeft alles zijne lichtzijde. Tante Jet is eene zeer geëmancipeerde dame, die Betsy Perk hoog vereert en natuurlijk ook nu en dan den pegasus bestijgt. Het zou mij dus niet verwonderen als binnen kort een huwelijkszang het licht zag. Misschien geeft zij hem uit ten voordeele van het roode of blauwe kruis; dat is in de mode en geeft gelegenheid menig boekje aan den man te brengen, al blijft het ook onopengesneden. Onze tocht naar huis ging goed, doch liep daarom nog niet zonder kleêrscheuren af. Onze jonge vrouw, licht van hart, zooals te denken valt, dewijl de huwelijksplechtigheid met hindernissen vrij goed afgeloopen was, meende dat zij even veilig over de loopplank zou kunnen gaan, als haar jeugdige echtgenoot en wilde niet gemarscht worden. Toen zij echter midden op de plank was verloor zij het evenwicht en viel in het water. DE BRIEVENPOST.
Als men de zeven maten water en zeven in aten melk van Hindostan in aanmerking neemt, is zulk een bad nog geen doodwond te noemen, doch zeker is het dat men er in ons land weinig voorbeelden van zal vinden. Marie leerde al zeer vroegtijdig dat in den lusthof des huwelijks voetangels en klemmen liggen, en tante Jet zal ongetwijfeld uit het ongeval rijke stof putten voor haren huwelijkszang. VOOR PLEIZIER TE WATER.
Vijf dagen lang had het water ons geteisterd, toen het tot den terugtocht besloot. Thans heb ik modder in huis en worden mijne ooren gepijnigd door een onophoudelijk gebons en gestommel, geaccompagneerd door blikken emmer- en luiwagen-muziek. Mijne goede Cato weet echter dien vijand te bestrijden; zij geeft kalm en vastberaden hare bevelen; er wordt zelfs niet aan de ochtendmuts gedacht. Tante Jet's opgewektheid is echter evenzeer gedaald als het water; zij heeft een afkeer van het prozaïsche schrobben en poetsen. Daarom blijft zij den ganschen dag boven en houdt zich werkelijk reeds bezig met de eerste hand te leggen aan haren huwelijkszang, die, naar ik verwachten kan, zeer waterig zal zijn. |
|