Uit Lafrancheville bij Mezières, schrijft een artillerist, dat men des nachts, toen Mezières brandde, uit het kamp een verschrikkelijk gezicht had op die stad. Het was een groote vuurzee uit welke de hooge toren der kerk opstak en als een groote en machtige vinger naar den hemel wees. Zoo'n oudejaarsnacht zou de briefschrijver niet meer willen beleven. Als nieuwjaarsgroet klonken de kanonnen van de batterijen en braakten dood en vernieling. 's Morgens zag men in de verte de witte vaan op de wallen. Iedereen sprong op de heuvels; de musten vlogen in de hoogte, de artilleristen omhelsden de infanteristen, de infanteristen vielen de artilleristen om den hals. Het vuur en bloedbad hield op.
De artillerist zegt dat hij geen weekhartig mensch is, maar bij het zien van al de ellende niet kon nalaten uit de volheid zijner overtuiging den oorlog te verafschuwen. Toen de Pruisen de stad introkken sprong een groote en sterke, bejaarde vrouw woedend, met gebalde vuist, onder het uitspreken van verschrikkelijke scheldwoorden op de Duitschers toe. Een der soldaten wilde haar hiervoor tuchtigen; doch de artillerist hield hem tegen. Die vrouw stond op de rookende puinen van haar huis, van al haar bezit. De ellende der stad was eindeloos groot, honderden lijken lagen in de kelders. Geen huis was ongedeerd gebleven. Alles lag in verwarring en ten onderste boven. Men vond in de stad 200 koeien, welke zoo hongerig waren dat zij haar eigen mest opaten. In een kelder vond men 15 personen welke den hongerdood waren gestorven. Verscheiden zusters van liefde waren doodgeschoten. ‘Daarna weêrklonk de muziek,’ schrijft de artillerist; ‘het nationale lied bezielde ons met nieuwe geestdrift, de weekhartige mensch werd uitgeschud, de soldaat kwam weêr boven. O! gewis de oorlog is iets verschrikkelijks; hen, welke er de oorzaak en voortzetters van zijn moge de algemeene verontwaardiging treffen, doch men veroordeele niet den armen soldaat, welke met plichtgevoel en vaderlandsliefde bezield, naar de slachtbank van den dood of ter overwinning wordt gevoerd.
Toen de Pruisen Trilport veroverden, ging de maire, de burggraaf d'Amecourt, moedig voor de deur van een der inwoners staan en riep den Pruisen toe: ‘Ik verbied u te plunderen, gij moogt mij dooden maar gij moet eerst over mijn lijk heênstappen, voor gij een der huizen in mijn dorp plundert.’ Men arresteerde den heer d'Amecourt, en een krijgsraad veroordeelde den man om gefusilleerd te worden. Op het oogenblik dat het geheele dorp den getrouwen vriend, wiens doodvonnis was uitgesproken, betreurde, vroeg de heer d'Amecourt den pruisischen officier om een priester bij hem te brengen. Na het eindigen der biecht, knielde de heer d'Amecourt, en wilde niet geblinddoekt worden; hij wachtte kalm den dood af. Ziende dat de pruisische officier aarzelde om bevel te geven tot vuren, stond hij op en zegde: ‘vermeerder mijn doodangst niet;’ vervolgens gaf hij zelf bevel tot vuren. Maar de pruisische soldaten gehoorzamen alleen aan hunne chefs. De officier ging naar den heer d'Amecourt en zegde hem: ‘wij schenken u genade; want gij zijt een dapper man.’
Bij het dorpje Reuil, tusschen St. Germain en den Montvalerien, woonde een bejaarde vrouw welke door kranten rond te brengen en de vruchten van een klein moestuintje goed in haar onderhoud kon voorzien; doch door de belegering van Parijs van 't allernoodzakelijkste was verstoken. Alleen en zonder hulp in de nabijheid der pruisische voorposten leed zij reeds sedert eenige dagen het nijpendst gebrek en scheen den hongerdood af te wachten. Toen daagde voor haar redding in den vorm van een welgevulden pruisischen broodzak, welke aan de zij van een pruisischen voorpost hing te bengelen, en den neus der hongerige vrouw reeds dadelijk te gast deed gaan. De blauwrok, welke zulks bespeurde, bekoorde haar, zeggende: ‘alle schatten van mijn broodzak, erwtenworst, brood, kaas, enz., zijn de uwe, zoo gij mij voor 20 sous de jongste nummers van den Moniteur de la République, le Temps, Figaro, Petit Journal enz. koopt.’ Eene ijskoude rilling beving madame, want als eene goede burgeres der republiek, had zij gezworen nooit voor een mondvol eten hare diensten aan een Pruis te verkoopen. De man van den voorpost het zich evenwel zoo spoedig niet uit het veld slaan, en scheen een bijzondere studie gemaakt te hebben van de uitwerking eener hongerige maag op de gelaatstrekken. Met gevelde bajonnet treedt hij op madame toe, en beveelt haar een kannetje water op de kookkachel te zetten. Bevend gehoorzaamde zij; toen het water kookte, haalt de barbaar zijn mes voor den dag.... Madame valt op hare knieën voor den onmensch, welke rustig uit zijn broodzak een lang en in vettig perkamentpapier gerolde substantie te voorschijn haalt, en hiervan een stuk begint af te schrapen, het schraapsel in het kokende water werpt en eenige minuten laat koken. ‘Brengt een diep bord, madame!’ zegt hij. De hovenierster brengt een soepbord, waarin de soldaat 't brouwsel overgiet en madame uitnoodigt eens te proeven. ‘Gij wilt een arme ongelukkige vrouw vergiftigen, duivel van een Pruis!’ roept zij handenwringend uit. In stede van te antwoorden om haar van 't tegendeel te overtuigen, hetgeen hij weet dat bij opgewonden vrouwen steeds nutteloos is, neemt hij zelf een goeden slok en biedt nu madame het bord aan. De geurige damp prikkelt hare reukorganen, zij zet het bord aan de lippen en voelt dra geen honger meer. De erwtenworst had een nieuw wonder gewekt, want madame sluit met den voorpost mondelings 't contract, om dagelijks, tegen vergoeding van brood en erwtenworst, de nieuwe parijsche dagbladen te bezorgen. En zoo werd door behulp van den wonderworst het pruisische hoofdkwartier te Versailles met het nieuws der belegerde hoofdstad voorzien.
BROODNIJD.