Leentje gaf hem geen antwoord.
Er was zeker geen licht in huis, doch het water raasde boven het half ingerekende vuur. Vrouwen van haar slag hebben geen wekker noodig om des morgens zoo vroeg te kunnen opstaan als zij willen; ook geen horologe of zandloopertje om eieren te kooken, en wanneer zij van huis moeten, weten zij het vuur aan den haard zoo kunstig in de asch te dommelen dat het niet meer of minder warmte geeft dan noodig is om het koffiewater juist, zooals men het noemt ‘aan de kook’ te hebben, tegen den tijd dat zij terugkomen. Geen professor zou dat met al zijn kennis van de warmtegraden zoo juist kunnen berekenen.
Toen het meisje de tuitlamp aangestoken had en met een stopnaald de vettige pit uithaalde om haar helderder te doen branden, beefde hare hand zichtbaar. Dit trok de aandacht van haren vader, die haar verwonderd aanzag en toen ook bespeurde dat zij buitengewoon bleek was.
‘Wat schort er aan, Leen?’ vroeg hij, ‘Je ziet er betrokken uit en je hand beeft.’
‘'t Is niets vader,’ antwoordde zij, zich schielijk omkeerende, ‘een beetje koud, anders niet.’
‘Een ferme slok brandewijn en dan vroeg naar de kooi, dat zal haar goed doen,’ sprak de broêr die op een stoel neêrgevallen was en blijkbaar te veel van eerstgenoemd middel gebruik gemaakt had.
‘Als een van ons beide noodig heeft vroeg naar bed te gaan zal ik het zeker niet zijn,’ antwoordde Leentje.
‘Zeg je dat op mij?’ vroeg de dronkaard.
Het meisje gaf geen antwoord, maar nam den waterketel van het vuur om koffie te zetten.
‘Zeg je dat op mij?’ herhaalde hij met verheffing van stem.
‘Geen ruzie, Hannes, laat je zuster met vrede,’ sprak de vader.
‘Wie maakt hier ruzie?’ vroeg Hannes op onbetamelijken toon... ‘Ik wil van niemand voor een lap uitgemaakt worden. Als die kniesoor ziek is laat zij dan maar gauw oprukken, want wij moeten toch nog over onze zaken spreken, waar zij niets meê noodig heeft.’
Leentje kreeg bij die woorden een hevigen schok, en tengevolge daarvan schoot eene straal kokend water buiten de koffiekan over de tafel.
‘Wat scheelt je toch, meid?’ vroeg de vader, want het meisje werd weder zoo bleek als een doode.
‘Ik weet het niet vader,’ antwoordde zij, terwijl er tranen uit hare oogen borrelden; ‘'t is of ons een groot ongeluk boven het hoofd hangt, zoo gejaagd en zoo angstig ben ik.’
Hannes zag haar loensch aan; 't was of hij achterdocht kreeg. ‘En wat zou ons dan boven het hoofd hangen?’ vroeg hij, zich van zijn stoel oprichtende.
‘Dat zult gij mogelijk beter weten dan ik,’ klonk het antwoord.
De jongen sprong verwoed op en ging vlak voor haar staan. ‘Waarom zal ik dat beter weten?’ vroeg hij, ‘nu, zeg op.... waarom?’
‘Laat je zuster met vrede,’ sprak de vader.
‘Ik wil weten wat zij op mij te zeggen heeft,’ hernam hij, ‘ik wil het weten.....’
‘En ik zeg je nogmaals,’ riep de vader, ‘laat haar met rust; je ziet toch wel dat zij de koorts heeft..... Hoor je niet!’ hernam hij toen Hannes nogmaals wilde tegenspreken, ‘ga daar op den stoel zitten en wanneer je den mond niet houdt, krijg je met mij te doen. Heel gauw; ik wil geen ruzie in mijn huis hebben.’
Hannes gehoorzaamde, maar brommende, zooals een hond in zijn hok kruipt. Zijn hoofd, toch reeds door drank verhit, was vuurrood en zijne oogen volgden zijne zuster waar zij ging.
Er werd onder het eenvoudig avondmaal bijna geen woord gewisseld, want geen der drie personen gevoelde zich op zijn gemak. Leentje was en bleef bleek en onrustig en scheen geheel geen eetlust te hebben; welke pogingen ook door haar in het werk werden gesteld zij kon toch niet verhinderen dat nu en dan een zware zucht aan hare beknelde borst ontsprong. Hannes, die, zooals van Stralen gezegd had, niet zuiver in zijne schoenen stond, was achterdochtig geworden; in zijn half beneveld hoofd woelden allerlei gedachten, die betrekking hadden op de weinige, doch veel beteekenende woorden door zijne zuster tot hem gericht. Hij kon zich niet begrijpen hoe zij aan het geheim gekomen was, doch zij wist dat bij het medaillon bezat, dat kon hij duidelijk aan haar zien, daarvan was hij overtuigd. Wat den vader betreft, hij schaamde zich voor zijne brave dochter, als hij dacht aan hetgeen door hem en zijn zoon beraamd werd; hij had wel geen moed om zich tegen zijne eigen booze neigingen en de raadgevingen van zijn zoon te verzetten, maar nog veel minder zou hij den moed gehad hebben haar in de oogen te zien als zij kon weten wat er gaande was. Zooveel ontzag boezemt de deugd in.
‘Gij moest nu maar naar boven gaan, Leen,’ zeide hij toen de tafel opgeruimd was, ‘als je wat geslapen hebt zal het wel beter gaan.’
‘'t Is goed, vader,’ antwoordde zij en begaf zich naar boven, doch de trap opgaande dacht zij: ‘ik zou slapen en beneden houden zij zich met zulke slechte dingen bezig. Wat ook moge gebeuren ik wil dat gestolen voorwerp in mijn bezit hebben; ik zal nauwkeurig toezien waar het geborgen wordt, want ik ben zeker dat zij er weder over gaan spreken.’ Toen vroeg zij zich af of het niet beter ware geweest haren vader met de gansche toedracht der zaak bekend te maken, doch zij verwierp terstond dat denkbeeld; zij kende haren broeder, zij vreesde zijne woede en huiverde voor de tooneelen die daarvan noodwendig het gevolg moesten zijn, want was haar vader ook geen toonbeeld van eerlijkheid, zij kende hem te goed om niet te weten dat hij geen deelgenoot zou willen zijn in den afschuwelijken diefstal.
Zuchtend ging zij de trap op en zuchtend zette zij zich neder bij de kleine opening in de houten vloer. ‘O, moeder waart gij nog maar in leven,’ zoo lispelde zij, de handen gevouwen naar boven heffende als kon die moeder haar hooren, ‘aan u zou ik alles, alles gezegd hebben. Gij waart zoo zacht, zoo goed; gij wist vader te leiden als een kind, hij luisterde naar u, maar sedert gij ons verlaten hebt heeft hij zich aan den drank overgegeven en die slechte jongen zal hem nu geheel van den goeden weg brengen.’
Zij het de handen in den schoot vallen en er gleden tranen over hare wangen.
‘Doch laat ik niet wanhopen,’ zoo hernam zij na eenige oogenblikken, ‘ik heb eene moeder in den hemel, die de Troosteres der bedrukten, de Toevlucht der zondaren is, Zij zal mij helpen in mijnen nood.’
Zij trok ijlings hare schoenen uit, knielde eenige oogenblikken, bad met het vertrouwen van een kind dat bij zijne moeder de hulp van ongelukkigen inroept en ging toen bij de opening zitten met de oogen strak naar beneden gericht.
Hannes had middelerwijl de jeneverflesch voor den dag gehaald en schonk voor zijn vader een borrel in, waarschijnlijk in de overtuiging dat hij hem alsdan gemakkelijker tot zijn plan zou kunnen overhalen. Zij dronken beurtelings uit hetzelfde glas. Na eenigen tijd gaf de vader te kennen dat het nu hoog tijd was om tot een besluit te komen, dewijl het gevonden voorwerp den ganschen dag omgeroepen was.
Hannes legde den vinger op den mond, daarmede te kennen gevende dat hij zijne zuster niet vertrouwde en begon toen een gesprek over aangelegenheden van den dag, middelerwijl de flesch geducht werd aangesproken.
Meer dan een half uur lang had Leentje in haren angst doorgebracht, toen de dief eindelijk zeide:
‘Spreek nu maar op; als zij nu nog niet slaapt kunnen wij den geheelen nacht wel hier zitten.’
‘Het ding is omgeroepen,’ zeî de vader.
De zoon knikte met het hoofd.
‘Er staat een mooi sommetje op ook,’ vervolgde hij.
‘Wat wilt gij daarmeê zeggen?’ vroeg Hannes, die, als alle dronkaards van professie, zeer goed wist wat hij deed al sloeg zijn tong dubbel.
‘Dat wij het geld moesten opstrijken en van al het andere afzien.’
Hannes maakte eene onwillige beweging. ‘Ik zou je danken,’ sprak hij; ‘het ding is wel tienmaal meer waard. Zulk een buitenkansje komt niet elken dag voor en wij zullen eerlijk deelen.’
‘Maar wie zal het koopen, nu het algemeen bekend gemaakt is?’
‘Daar zal ik wel voor zorgen; als het niet anders kan ga ik er meê naar Amsterdam, daar weet ik ze wel te vinden die er niet vies van zijn.’
‘Hannes, je bent op een verkeerden weg,’ zei de vader, terwijl hij nogmaals zijn glas leêg dronk. De man scheen er niet aan te denken dat hij ook op dien weg stond en dat er een bedwelmende dronk noodig was om zijn geweten in slaap te wiegen.
‘Ik zeg altijd maar: hebben is hebben en krijgen is de kunst,’ antwoordde Hannes met een lach vol gemeenheid. ‘Hij die dat ding kwijt is zal er niet armer om zijn en voor ons is het een aardig klontje boter in de pap. De paarlen zijn zeker echt en voor het minst tien of twintig gulden het stuk waard; ik zal ze voorzichtig losmaken en dan het goud onkenbaar maken..... Hoor ik daar iets?’ vroeg hij schielijk, zijne oogen naar den zolder richtende.
‘Niets,’ antwoordde de vader, ‘de meid slaapt al lang; wat zou zij daarboven anders doen.’
Hannes zat eenige oogenblikken met gespannen aandacht te luisteren, doch hoorde werkelijk niets. ‘Ik zal je eens laten zien hoe ik het wil doen,’ zeide hij.
Toen bukte hij in een hoek van het vertrek op den grond, maakte een steen los en bracht het medaillon te voorschijn.
‘Dat had ik moeten weten,’ zuchtte Leentje, die alles bespied had.
Het kostbare voorwerp ging nu nog eens van de eene hand in de andere; de vader drong er nogmaals op aan dat het naar den omroeper zou worden gebracht, doch de zoon bleef om zeer goed bekende redenen daartegen protesteeren. ‘Het zal niet gebeuren; in alle gevallen behoort het mij en niemand heeft er iets over te zeggen. Geef het ding hier, vader, ik ga terstond aan het werk.’
Dit zeggende tastte hij in den zak en haalde een knipmes te voorschijn.
‘God, sta mij bij, nu mag ik niet langer wachten,’ lispelde Leentje, terwijl zij opstond en zonder eenig gerucht te maken op hare kousen naar de trap vloog. (Slot volgt.)