Het paradijs van Quetzalcoatl.
Geen volk is er dat in zijne overleveringen niet eenig, soms helder, soms zeer verward en duister denkbeeld heeft overgehouden van het aardsch paradijs; die plaats van geluk en zoeten vrede welke de mensch bewoonde voor zijn eersten val in de zonde. Een spoor daarvan vindt men ook terug in de overlevering der Mexicanen. Daar heet het dat Quetzalcoatl op den berg Tratzitepec, niet verre van het aloude Tula zijne woontent had opgeslagen en dat hij zich daar een aardsch paradijs had gevormd, waar alles zoo schoon en vruchtbaar was dat niemand zich daarvan een denkbeeld kon maken. De aren van de maïs waren er zoo schoon en groot dat een enkele aar vrachts genoeg was voor een man, en dat een enkele harer gulden korrels voldoende was om een persoon te voeden; de katoenboomen leverden daar een weefsel van schitterend purper, en de cacaoboom had er waarlijk reusachtige afmetingen, terwijl hij door zijn schors, welke purper- en goudkleurig was, het sieraad van het paradijs uitmaakte. Maar Quetzalcoatl kon al dit schoone niet genieten zonder ook naar de onsterfelijkheid, het eigendom der goden te verlangen. Een booze toovenaar, welke op zijn geluk afgunstig was, slaagde er in hem te doen gelooven dat hij door een zekeren drank, welken hij hem aanbood, in het voorrecht der goden zou deelen. Maar, o jammer! de noodlottige beker werd geledigd en op hetzelfde oogenblik had de profeet zijn verstand verloren. In zijn waanzin deed hij al het schoone, wat zijn paradijs aanbood, plaats maken voor onnutte of giftige planten; zelfs de prachtige cacaoboom werd veranderd in een schadelijken struik. De bewoner zelf vluchtte weg van Tula en nimmer zag hij zijn paradijs weder. Door eene laatste gunst evenwel hadden de goden hem de martelpijn van het naberouw gespaard, want tegelijk met zijn geluk had hij ook de herinnering daaraan verloren.