De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijPieter van Stralen,
| |
[pagina 215]
| |
‘Wel mogelijk, freule, maar staat ook niet in dat groote boek met ronde en duidelijke woorden te lezen dat men geen kwaad met kwaad vergelden mag en zijn evenmensch als zichzelven beminnen moet?’ De dame sloot de oogen alsof de omroeper groote heiligschennis pleegde met zich op den bijbel te beroepen, en zij sprak zeer langzaam: ‘Het werk van den rechtveerdigen tot herleven maakt de vrucht van den ongoddelijken tot zonde.’ Het boek zegt ook: ‘Gij zult uwen broeder in uw hert niet haten, maar straft hem in het openbaar, opdat gij van zijnentwege geene zonde hebbet.’ ‘Dat is, om zoo te zeggen, weêr van hetzelfde laken een broek,’ hernam van Stralen het hoofd schuddende. ‘Neem mij niet kwalijk, freule, maar ik geloof dat wij veel gemakkelijker klaar zullen komen als wij de propheten en al die dingsigheden voor een oogenblik eens daar laten. Mag ik nog een paar woorden zeggen?’ De dame knikte met het hoofd. ‘Als de freule nu, om zoo te zeggen, eens eene dochter had....,’ De dame kreeg bij die woorden van verontwaardiging een schok, zoodat het zoetertje blaffend van haren schoot sprong; het scheen haar niet mogelijk een woord te spreken. ‘De freule had toch even goed als zoo vele anderen getrouwd kunnen zijn,’ liet van Stralen, om zich te redden, er op volgen. ‘Zwijg!’ riep zij gloeiend van gramschap, ‘in mijne tegenwoordigheid spreekt men niet van zulke ijdele zaken.’ Onze omroeper raakte geheel buiten spoor, ‘ik wil maar zeggen,’ stotterde hij, ‘ik zou mij waarachtig niet schamen als ik eene dochter had als het meisje.....’ ‘Welk meisje?’ vroeg de dame haastig. ‘Drommels, freule,’ hernam van Stralen, hoe langer zoo meer bedremmeld, ‘ik weet niet meer wat ik zeg, ik ben een domoor, maar.....’ ‘Welk meisje?’ klonk het andermaal. ‘Welk meisje?...... Wel als ik eene dochter had zou het een meisje zijn en als de freule eene dochter had zou het ook een meisje zijn, en wanneer nu zulk een meisje om zoo te zeggen eens ongelukkig moest worden om het kwaad dat door een ander bedreven was, en.....’ ‘Wat bazelt gij toch, man; 't is of gij waanzinnig zijt.’ ‘Ik zou het op die wijze waarachtig gemakkelijk kunnen worden,’ sprak van Stralen, terwijl hij eene ongeduldige beweging maakte, zoodat zijn hamer tegen het klankbord stootte en de honden, op den schellen toon die aan dat instrument ontsprong, weder tegen hem begonnen te blaffen. ‘Daarom kort en goed, freule, ik weet waar het middeljon is en geloof wel dat ik het u morgen zal kunnen bezorgen.’ ‘Zoo!’ sprak de dame met zeer langen adem, terwijl zij hem wantrouwend aanzag, ‘wie heeft het gestolen?’ ‘Daar moet ge mij niet naar vragen,’ antwoordde de omroeper driftiger dan tot dusverre. ‘Een eerlijk, braaf meisje heeft mij met groote alteratie verteld, dat zij het in handen van haren broeder had gezien, die niet zuiver in zijne schoenen schijnt te staan. Uit bezorgdheid heeft zij mij dit verteld, niet beter wetende of het was gevonden. Toen ik haar zegde hoe, om zoo te zeggen, de vork aan de steel zat, werd zij zoo wanhopig dat ik haast geen raad met haar wist. Ik heb haar toen beloofd alles te doen wat in mijn vermogen was om de zaak te sussen als zij zorgde dat het middeljon weder aan den eigenaar kwam, en ik moet de freule zeggen dat ik op mijn woord sta als een boer op zijn klompen. Nu heb ik alles gezegd.’ De dame hief langzaam de rechterhand op, met den mageren wijsvinger lang uitgestrekt, en sprak statig: ‘Het is zooals ik heb gezegd. Is het dat gij borge geweest zijt voor uwen vriend, zoo en hebt gij uw hand bij een vreemde verborgen.’ ‘Het zijn mijne vrienden niet, ik ben een eerlijk man, freule,’ riep van Stralen driftig, ‘maar wat drommel, zou ieder die een hart in het lijf heeft dan geen medelijden gevoelen met een lief, onschuldig kind, dat, om haar geweten zuiver te houden en haar vader een eerlijk man te doen blijven, zich, om zoo te zeggen aan mishandeling bloot stelt?’ ‘Dat meisje is zeker van uwe religie?’ vroeg de dame met een glimlach, die niet veel aanspraak had op ware rechtzinnigheid. ‘Daar zal zij zeker niet minder om zijn, freule,’ antwoordde van Stralen, die nu inderdaad boos begon te worden; ‘doch al ware zij eene Jodin ik zou haar bijstaan, want ik ben overtuigd dat zij onschuldig en eerlijk is.’ ‘Dwaasheid, anders niet,’ sprak de freule. ‘Bedriegelijk is de liefelijkheid ende ijdel de schoonheid. Foei, een oud man, als gij, moest beter bestand zijn tegen dergelijke verlokkingen. Zij heeft u bestrikt met vele redenen, ende met de smeekingen van hare lippen heeft zij u voortgetrokken.’ Van Stralen kon zich niet langer bedwingen. Hij stond haastig van zijn stoel op; doch daar viel bij ongeluk zijn hamer op den kop van Joli, die in de laatste oogenblikken om hem heen had gesnuffeld. Het dier liep jankend naar zijne meesteres. Zij nam het op, koesterde en kuste het en overlaadde den omroeper met verwijtingen, die doorspekt waren met bijbelteksten. De omroeper was bleek geworden zoowel van schrik als van verontwaardiging. ‘Het schijnt,’ zegde hij, ‘dat de freule, om zoo te zeggen, meer over heeft voor dieren dan voor menschen. Een hond die een mensch in de beenen bijt wordt getroeteld omdat hem bij ongeluk een hamer op den kop valt, en op het hoofd van een oud man, die zich belangloos het lot van een braaf meisje aantrekt, wordt een karvracht scheldwoorden en beleedigingen geladen. En dat durft zich nog wel op den bijbel beroepen. Foei! het is Gods woord misbruiken. Een spin haalt, om zoo te zeggen, met hetzelfde doel venijn uit de bloemen. Ik zou u raden om dat boek vooreerst maar aan den kant te zetten en, om zoo te zeggen, eens in uw eigen hart te lezen, want daar staat maar al te veel in over zure druiven en meer andere dingen die ik heb moeten hooren. Ik ben een eenvoudig man, die hard moet werken voor zijn brood; al wat ik bezit is een eerlijke naam, maar dien laat ik mij ook zoo gemakkelijk niet ontnemen. De freule heeft het recht niet, om te zeggen, dat ik met dieven samenspan en nog veel minder om een braaf meisje te lasteren, dat zeker onbarmhartig aan de politie zou worden overgeleverd als de freule, om zoo te zeggen, niet bang was voor hare zenuwen. Ik zeg mogelijk meer dan mij past, want ik ben driftig geworden, dat wil ik wel weten, maar wie drommel kan ook bij zulke dingen bedaard blijven; ik ben niet gewoon dieven in mijn hart te smooren.’ Van Stralen was al sprekende in het midden der kamer gekomen, de deur genaderd en de freule, die aan zulke ontmoetingen niet gewoon was, zat schier ademloos in haren stoel. Zoodra zij aan het woord kon komen, zeide zij: ‘ga heen, man, gij zult mijne zenuwen geheel van streek brengen.’ ‘Ik ben niet haatdragend, freule, ik wil nog wel mijn best doen.....’ ‘Ga heen, man!’ klonk het andermaal. Van Stralen gehoorzaamde, en werd tot aan de deur gevolgd door de blaffende honden. Zoodra de man vertrokken was vouwde de freule de handen, sloot de oogen en prevelde: ‘Hij heeft zijne razende gramschap tegen mij vergaderd, ende mij dreigende heeft hij gekrijzeld tegen mij met zijne tanden. Heer, ik dank u dat ik niet ben als deze.’ De ‘heerenknecht’ stond in den gang om hem uit te laten. ‘hoor eens, mesjeu’ zegde de omroeper, ‘je freule heeft er slag van om iemands eten koud en zijn hoofd warm te maken. Het is hier heel mooi en deftig, maar ik zou, om zoo te zeggen, niet graag mijn klankbord voor je mooie vest ruilen, man!’ Zoodra hij op de straat kwam zong een jongen achter hem: ‘Van Stralen, van Stralen, wat heb je 'n glimmenden hoed.’ De oude man glimlachte. ‘Ga je gang maar,’ dacht hij, ‘ik hoor dat veel liever; mijn hoed kan er tegen, maar van mijn eerlijken naam moeten ze afblijven.’ (Wordt vervolg.) |
|