De laatste oogenblikken van Maria Stuart.
Op Maandag den 8en Februari 1587 werd Lord Beal door koningin Elisabeth naar het slot Fotheringhay, waar Maria Stuart gevangen zat, gezonden om de noodige toebereidselen tot hare terechtstelling te maken. Graaf Shrewsbury en eenige andere voorname heeren ontvingen den last hierbij tegenwoordig te zijn. Reeds op den 22en November van het vorige jaar was aan Maria Stuart hare veroordeeling bekend gemaakt door lord Buckhurst.
Onmiddellijk na zijne aankomst begaf zich Beal naar het verblijf der koningin en vroeg aan hare kamervrouw, die hem te gemoet trad, of hare gebiedster zich reeds te bed had begeven. Deze antwoordde dat de koningin zich bereids van haar opperkleed had ontdaan en meldde daarop aan hare meesteres dat lord Beal haar wenschte te spreken. De koningin trok aanstonds haar kleed weder aan en liet den lord bij zich binnen treden. Deze richtte de volgende woorden tot haar: ‘Genadige vrouw, ik had gewenscht, dat de koningin van Engeland een ander in mijne plaats had gelast u eene zoo droevige boodschap over te brengen, maar als een getrouw dienaar moest ik haar bevel opvolgen. Ik heb u te berichten dat morgen ochtend ten 10 uur het over u uitgesproken doodvonnis zal voltrokken worden.’
Even kalm als de ongelukkige koningin vroeger was gebleven toen men haar hare veroordeeling aankondigde, toonde zij zich ook nu en zij antwoordde met zachte stem: ‘ik dank God en loof Hem, dat hij eindelijk een grens heeft gesteld aan het lijden, dat ik sedert 19 jaren verduur. Van af het begin mijner gevangenschap heeft de koningin van Engeland, mijne zuster, mij gruwelijk mishandeld, zonder dat ik haar beleedigd had, hiervan is God mij getuige! Ik treed met een onschuldige ziel en een zuiver hart voor zijnen rechterstoel; mijn geweten is vrij en ik heb geen der misdaden gepleegd, waarvan men mij beschuldigt. Ik sterf een geweldigen dood ten gevolge van een onrechtvaardig vonnis, dat over mij is geveld door mannen, die mijne rechters niet zijn, omdat zij geen rechtsmacht over mij kunnen hebben. Maar ik onderwerp mij niettemin met ootmoed aan de raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid. Ik verkies den dood boven het rampzalige leven, dat ik tot nu toe geleid heb, ik heb niets anders verwacht van den haat en de wreedheid van de koningin en haren raad, mijne oude vijanden; zij heeft zich van dezen bediend om mijnen ondergang te berokkenen. Ik zal dezen dood met geduld ondergaan. Wat wint men er mede dat men mij van mijnen troon berooft? Ik ga een eeuwig rijk in, ik treed door Gods barmhartigheid in een staat gelukkiger dan die, waarin mijne haatdragende bloedverwante mij de helft van mijn leven heeft doen doorbrengen. Daar zij tot deze laatste, afgrijselijke gruwzaamheid heeft kunnen besluiten..... zoo geschiede Gods wil!’
Na eerst hare omgeving getroost te hebben, bad zij met hare vrouwen tot één uur na middernacht en legde zich daarna te bed; doch hare oogen konden den slaap niet vinden, en na een half uur van onrust en zielesmart, stond zij weder op en bad tot den morgen. Hare gemoedsrust keerde weder en met opgeruimd hart begaf zij zich naar hare vrouwen, die den ganschen nacht gebeden hadden; zij beloofde haar aan haren zoon den koning van Schotland aan te bevelen en verwijderde zich om hem een laatst vaarwel te gaan schrijven.
In hare kamer gekomen, zette zij zich voor hare schrijftafel en schreef gedurende twee uren; toen zij haren laatsten brief bijna geëindigd had werd er op de deur geklopt; zij opende en zag Lord Beal met Paulet, den cipier, voor zich. Zij bad hun haar een half uur uitstel te verleenen om haren brief te voltooien. Doch reeds voor de verleende tijd verstreken was, verliet zij hare kamer en zegde tot twee harer vrouwen: ‘ik bid u, mijne lieve vriendinnen, blijft bij mij tot ik gestorven zal zijn.’
Zich dan tot Beal en Paulet wendende, zegde zij: ‘is het oogenblik van mijnen dood gekomen? ik verzoek u, aan mijne zuster, de koningin van Engeland, te zeggen, dat zij en hare raad het onrechtvaardigste vonnis over mij hebben uitgesproken, dat ooit in Engeland of in de geheele Christenheid geveld is, een vonnis dat op geen wetsgrond steunt en zelfs alle wettelijke vormen mist. Daarom hoop ik dat de eeuwige Rechter mij genadiger oordeelen zal, dan zij het deden, die mijnen dood zochten; hun geweten zal het hun gedurende het gansche leven verwijten en na hunnen dood zullen zij het bij God te verantwoorden hebben, dat zij de onschuld veroordeelden. In Gods handen beveel ik mijnen geest!’
Nu kwamen de twee vrouwen en haar hofmeester om haar naar het schavot te geleiden; tegelijk wierpen zich hare dienaren op de knieën, en Maria Stuart, de hand over hen uitstrekkende, zegende hen.
De vrouwen namen haar daarop in haar midden en voerden haar naar eene zaal, die met zwarte stoffen behangen was en waarin zich een groot aantal edelen bevond. In het midden was eene hoogte van 5 tot 6 voet, die Maria Stuart, door de vrouwen ondersteund, beklom. Aller oogen waren op haar gevestigd en volgden iedere harer bewegingen. Maria was hoog van gestalte en nog altijd buitengewoon schoon, hoewel eene 19jarige gevangenschap hare gezondheid ondermijnd had. Terwijl de noodige toebereidselen gemaakt werden, zat zij op een stoel tusschen den graaf van Shrewsbury en den hertog van Kent en met de twee scherprechters tegenover haar.
In dit vreeselijk oogenblik had zij nog den moed de stem te verheffen om hare onschuld te verdedigen. Met ten hemel geslagen oogen zegde zij op luiden toon:
‘Veroorloof mij, o God! in tegenwoordigheid van alle hier aanwezigen, voor geheel Engeland en de gansche Christenheid te verklaren, dat ik direct of indirect nooit heb deelgenomen aan eene samenzweering tegen de koningin van Engeland, dat ik die niet aangeraden of er mijne toestemming toe gegeven heb. Ik heb door tusschenkomst van vrienden en bloedverwanten gepoogd mijne gevangenis te ontvluchten, maar zonder eenig ontwerp tegen den Staat te vormen, of zonder overtreding der goddelijke geboden. Ik neem U tot getuige, o mijn God! dat ik de waarheid spreek.’
De scherprechters knielden voor haar neder en baden om vergeving. Zij ontdeed zich van haar bovenkleed en trok hare handschoenen uit,