Eene episode uit het leven van den prins C. von Metternich.
(Slot.)
Napoleon liet Metternich op den 18en Juni tot zich toe. Toen de minister door de antichambres van het paleis Maccolini ging, vond hij deze opgevuld met vreemde ministers en gezanten, en officieren van allen rang; voornamelijk echter merkte hij de aanwezigheid op van Berthier, die uit hart en ziel den vrede wenschte, maar den moed niet had daarvan iets aan Napoleon te doen gevoelen. Toen die heeren Metternich zagen binnentreden, werd hun gelaat van kommer betrokken. Berthier, die den minister tot aan de kamer des keizers geleidde, voegde hem toe: ‘Welaan, kom gij ons den vrede brengen. Toon hier geheel uwe macht, laat ons dezen oorlog eindigen; het is eene noodzakelijkheid voor ons dat hij ophoude en voor u evenzeer.’ Metternich kon dus zien hoe waar het was, wat hem meer dan eens gezegd werd, dat men in geheel Frankrijk, zelfs in het leger, den vrede verlangde.
Toen Metternich in tegenwoordigheid des keizers kwam, vond hij hem staande, den degen aan de zijde, den hoed in den arm, geheel en al in het postuur van iemand die geen tijd heeft om lang ter plaatse te vertoeven.
‘Zeg mij toch, Metternich,’ zoo sprak hij hem aan, ‘hoeveel heeft Engeland betaald om u die rol tegenover mij te doen spelen?’
Daarna begon hij in bijzonderheden te treden van zijne grieven jegens Oostenrijk; hij beklaagde zich bitter over dezen staat en wijdde lang uit over de weinige zekerheid welke er steeds voor hem was geweest in zijne verhouding tot Oostenrijk.
‘Ik heb,’ zoo ging hij voort, ‘keizer Frans driemaal op zijn troon hersteld; ik heb zelfs de fout begaan zijne dochter tot vrouw te nemen, in de hoop hem daardoor aan mij te verbinden; maar niets heeft hem tot bezinning kunnen brengen. In het laatste jaar heb ik, op hem vertrouwend, een verbond met hem gesloten,.... maar reeds na een enkelen veldtocht, dien de elementen hebben doen mislukken, begint hij te wankelen, hij niet meer wat hij eerst volijverig scheen te wenschen, stelt hij zich tusschen mij en mijne vijanden, naar zijn voorgeven, om den vrede tot stand te brengen, maar in wezenlijkheid om mij op mijn zegebaan tegen te houden en mijne vijanden, die ik wilde vernietigen, aan mijne handen te onttrekken.... Zeg nu, wilt gij den oorlog met mij?.... Niet?.... Welnu, dan zullen wij elkander in de maand October te Weenen weêrvinden.’
De gramschap van Napoleon kon den minister niet beangstigen.
‘Sire,’ antwoordde hij in alle kalmte, ‘wij willen geen nieuwen oorlog verklaren, maar een einde gemaakt zien aan een stand van zaken, die voor Europa onhoudbaar geworden is, en ons allen ieder oogenblik in het verderf dreigt te storten.’
‘Maar wat wilt gij dan van mij,’ vroeg weder Napoleon; ‘wat verlangt gij?’
‘Den vrede,’ zegde Metternich, ‘den vrede die ontegenzeggelijk noodzakelijk is, waaraan gij even zoo goed behoefte hebt als wij; den vrede die uwen en onzen toestand moet verzekeren.’
Toen begon de minister aan den keizer de alleszins billijke voorwaarden van den vrede op te sommen, maar Napoleon, als een getergde leeuw, sprong op, liet hem nooit ten einde toe uitspreken, voer bij iedere nieuwe voorwaarde tegen hem uit als ware er eene beleediging of eene lastering tegen hem uitgesproken; hij was buiten zich zelven van woede, terwijl hij sprak:
‘Niets zou mij meer verbitteren dan dat Oostenrijk, tot loon zijner woordbreuk, zijner misdaad, nog de beste vruchten en daarbij ook de eer der vredestichting in Europa ging inoogsten.... Uwe vorsten, die op den troon geboren zijn, kunnen mijne beweegredenen niet beseffen. Worden zij op het slagveld geslagen dan keeren zij als overwonnelingen in hunne hoofdstad terug; hunne nederlaag schaadt hen niet persoonlijk.... Ik ben soldaat, en als soldaat heb ik eer en roem noodig; ik mag niet verkleind voor de oogen van mijn volk verschijnen; ik moet groot, met roem beladen, bewonderd zijn.’
‘Maar,’ hernam Metternich ‘wanneer zal dan toch eens die stand van zaken een einde nemen, indien zoowel eene nederlaag voor u eene reden is om dezen ongelukkigen oorlog voort te zetten, als eene overwinning? Als gij overwint dan wilt gij de vruchten uwer overwinning plukken, en zet den oorlog voort; als gij wordt geslagen dan wilt gij eerst weder overwinnaar zijn, eer gij den vrede wilt maken.... Uwe eigen roemzuchtige natie behoeft rust. Ik ben langs het front uwer regimenten gereden, zij bestaan uit kinderen. Gij hebt een geslacht opgeroepen dat zich nauwelijks begint te ontwikkelen; is dit door dezen oorlog vernietigd dan zult gij nog verder teruggrijpen en nog jeugdiger manschappen op de been brengen.’
Deze bemerking deed Napoleon verbleeken van woede; zijn gelaat trok krampachtig te zamen, hij wierp zijn hoed op den grond (Metternich raapte hem niet op) en trad op zijn tegenspreker toe met de woorden:
‘Mijnheer, gij zijt geen soldaat, gij hebt niet de ziel van een krijgsman, gij hebt niet in het legerkamp geleefd, gij hebt niet geleerd uw eigen leven zoowel als dat van anderen voor niets te schatten, wanneer dat noodig is. Wat tel ik 200,000 soldaten?’
Metternich, door deze woorden tot in het diepst zijner ziel ontsteld, sprak nu:
‘Laat ons deuren en vensters openen, Sire, opdat geheel Europa deze woorden kunne verstaan, en de zaak, welke ik voorsta, zal er niet bij verliezen.’
Maar Napoleon liet zich aan die taal niet gelegen liggen; met een spotlach ging hij voort:
‘Het is waar, ik verloor in Rusland 200,000 man, waarvan de helft bestond uit mijne beste fransche soldaten; deze betreur ik, ja ik betreur hun verlies levendig; wat de anderen betreft, het waren Italianen, Polen en vooral Duitschers.’
Bij deze laatste woorden voegde hij een gebaar hetwelk te kennen moest geven dat het verlies der laatsten hem weinig had getroffen.
‘Gij begrijpt, Sire,’ antwoordde Metternich, ‘dat dit geen reden is welke men een Duitscher kan geven.’
Uren waren voorbij gegaan gedurende dit onderhoud; Napoleon kwam altijd op zijn eisch terug dat Oostenrijk onzijdig zou blijven, daarvoor wilde hij alles geven; maar Metternich wilde van geene onzijdigheid hooren en eindelijk was het laatste woord van den franschen keizer:
‘Goed, het zij dan oorlog; maar tot wederziens te Weenen!’
Het was bijna nacht toen zij scheidden; de angst stond op het voorhoofd van de heeren in de antichambres des keizers nog duidelijker te lezen dan eerst; Berthier kwam spoedig toegeloopen om naar den uitslag te vernemen en vroeg hem of hij over den keizer te vreden was.
‘Ik ben over hem voldaan,’ antwoordde Metternich, ‘want hij heeft mijn geweten verlicht; ik bezweer het u, uw gebieder heeft zijn verstand verloren.’
Nog tot den 10en Augustus, den gestelden termijn, bleef Metternich zijne bemiddeling aanbieden, maar toen zijne poging vruchteloos bleef stelde hij in den nacht van den 10en op den 11en Augustus de oorlogsverklaring op en reeds den volgenden morgen trok het russisch-pruisisch leger Boheme en Silezië binnen. Eene maand daarna had de oostenrijksche minister het viervoudig verbond te Reichenbach en Teplitz tot stand gebracht waardoor Oostenrijk voor goed aan de oorlogskansen den doorslag gaf.
Op den vooravond van den beroemden slag bij Leipzig ontving Metternich van zijn keizer als dankbetooning voor zijne bewezen diensten de waardigheid van oostenrijksch prins voor zich en zijne nakomelingschap. Van toen af was zijn invloed alvermogend in zijn aangenomen vaderland, en zelfs in het grootste gedeelte van Europa.
Wij gaan de onderhandelingen van het vredescongres te Weenen, na den val van Napoleon gehouden, stilzwijgend voorbij, eveneens als zijne binnenlandsche en buitenlandsche politiek, welke te beschouwen nooit tot ons bestek kan behooren. Het zij genoeg te zeggen dat hij tot het jaar 1848 onafgebroken als eerste minister van Oostenrijk werkzaam was. Hij viel als het eerste offer der revolutie welke dat jaar te Weenen uitbrak zooals in de meeste hoofdsteden van Europa. Merkwaardig is de onverschrokkenheid welke hij bij die gelegenheid aan den dag legde; eens te meer toonde de grijsaard dat hij geen persoonlijke vrees kende en dat hij eene zielegrootheid bezat zooals maar zelden door eenig staatsman werd aan den dag gelegd. ‘Een ambt te moeten verlaten,’ zoo merkt een schrijver hier aan, ‘dat men sedert 39 jaren onafgebroken met den meesten glans heeft vervuld, waarin men het vertrouwen heeft gewonnen, niet alleen van zijn eigen keizer en diens geheele huis, maar ook van alle vorsten van Europa, en waarin men het ruimste aandeel heeft genomen aan alle wereldaangelegenheden; de wierookswolken, waarin men zoo langen tijd door trouwe vrienden en bewonderaars, maar ook door huichelende vereerders was gehuld, door den wervelwind van een volksopstand in een verstikkende stofwolk te zien overgaan, en dan zich als den verrader des volks te hooren uitkrijten,.... dit alles was voorzeker in staat om bij een 75jarigen grijsaard een gevoel op te wekken zoo smartelijk, dat het niemand had moeten verwonderen dat hij er onder bezweken ware. Maar hij sloeg alles met onversaagde kalmte gade en toonde zich zoo weinig getroffen door dien ommekeer dat hij zelfs op den dag zijner aftreding nog langen tijd en op zijn gewonen toon sprak over de gebeurtenissen van den dag en hare gevolgen, als ware hij er niet persoonlijk in betrokken geweest.’ De reden dezer onverstoorbare kalmte legde hij later bloot in de volgende woorden, welke kunnen dienen als een getuigenis van den adel zijner ziel: ‘als diplomaat zoowel als staatsman heb ik gehandeld naar mijne overtuiging, ik beken dat het onhoudbare van mijn systeem is aan den dag gekomen, maar nooit heb ik mij zelven gezocht; ik heb van mijn standpunt voor het heil des rijks willen werken, daarom kan ik thans zoo kalm zijn.’
Nogtans waren zijne laatste levensjaren voor den grijzaard de pijnlijkste van zijn geheele leven; want hij moest den dag nog aanschouwen