Van het oorlogsveld.
Alle correspondentiën uit de door de Pruisen veroverde fransche gewesten stemmen er in overeen, dat de toestand in die streken allerjammerlijkst is en dat er bij de inwoners een afkeer van de overwinnaars bestaat, die niet door den alles slijtenden tijd, noch door de mildste blijken van duitsche sympathie schijnt te kunnen vernietigd worden. Merkwaardig is onder dit opzicht het schrijven van een engelsch correspondent uit Straatsburg.
‘Straatsburg,’ zoo zegt hij, ‘is thans van geheel de wereld afgesneden; er zijn geen dagbladen, geen amusementen, geen vreemdelingen. De straten zijn verlaten en bijna alle winkels gesloten. De sneeuw lag hoog op den grond toen ik en een Americaan Kehl verlieten om ons te begeven naar de geruïneerde stad. Wij passeerden zonder moeite een slaperigen schildwacht, die aan de duitsche zijde der rivier op wacht stond en, nadat wij een schipbrug waren overgegaan, bevonden wij ons in Frankrijk. We hielden eenige oogenblikken stil om de spoorwegbrug in oogenschouw te nemen, die men in de eerste dagen van den oorlog in de lucht had doen springen. Zij was op eene knoeierige wijze hersteld. Een paar ijzeren balken zijn over de opening gelegd en daarop de rails bevestigd. Toen ik de brug gezien had, was ik volstrekt niet verwonderd, dat de machinisten liever te Kehl stoppen dan door te stoomen tot Straatsburg. Voortwandelende bereikten wij eene kleine herberg, die door de kogels zeer geleden had. In de muren waren de gaten met stroo dichtgestopt; ofschoon 't pas acht ure was geslagen, was de herberg gesloten. Er was geen spoor van licht te bekennen. Wij vervolgden den weg, die eenmaal aan ééne zijde met boomen was beplant geweest; hier en daar zag men nu nog slechts afgeknotte stammen en ook deze zullen spoedig als brandhout gebezigd zijn. Allerwege zagen wij sporen van het bombardement, en de grond was als bezaaid met ruwe houten kruizen, die getuigden van de velen die er begraven lagen. Mijlen in het rond ontwaarde ons oog slechts sneeuwvelden; geen boom, geen heg was er te zien, daarentegen waren er raven in overvloed, die onophoudelijk hun akelig gekras deden hooren. Het tooneel was indrukwekkend, doch treurig.
‘Na een flink uur te hebben doorgestapt, kwamen wij aan de poort der stad, waar het stedelijk belastingkantoor gevestigd was. Te rekenen naar het aantal geweren dat op een rij stond, bevonden zich een dozijn soldaten in het bureau. Een schildwacht, in een lange jas gehuld en met een lange pijp in den mond, hield ons staande en vroeg ons, of wij ook wat te declareeren hadden. Mijn compagnon antwoordde: ‘niets anders dan dat 't vrij koud is.’ De man dacht een oogenblik na, knikte met het hoofd en liet ons passeeren.
Ofschoon het vroeg in den avond was, waren de straten geheel verlaten, Straatsburg scheen de doodenstad te zijn. Ik verlangde te zeer om een onderkomen te vinden, dan dat ik veel aandacht kon schenken aan de ruïnen die mij omringden. De voorgevel van mijn hôtel maakte op mij den indruk, dat ik mij voor een hôtel eerste klasse bevond; van binnen was echter alles in eene ruïne herschapen. Eenige pruisische soldaten gebruikten hun souper in een klein vertrek door een paar kaarsen verlicht. De eigenaar van het hotel keek mij treurig aan, toen ik om een kamer vroeg, hij beloofde mij te zullen zien of 't hem mogelijk was. ‘'t Is een slechte tijd,’ voegde hij er in 't Engelsch bij, ‘een verschrikkelijk slechte tijd; de oorlog heeft mij geruïneerd.’ Ik vroeg hem of er ook reizigers in het hôtel waren. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘er zijn geen vreemdelingen behalve die...’ daarbij op de officieren wijzende.
‘Een kellner verzekerde mij dat hij nog eene kamer wist waarin ik veilig den nacht kon doorbrengen. Voordat wij dit vertrek bereikten, passeerden we er menigeen dat vernield was.
‘Den volgenden ochtend liep ik de stad door, nimmer hadden mijne oogen zulk een tooneel van verwoesting en ellende aanschouwd. Ik heb nauwkeurige inlichtingen ingewonnen en ben daardoor tot de conclusie gekomen, dat Straatsburg zelfs na eene eeuw nog geen duitsche stad zal zijn. De Pruisen zijn gehaat door de inwoners, die door de Duitschers als soldaten worden behandeld.’