Pieter van Stralen,
de oude Utrechtsche omroeper.
Eene vertelling van den Ouden Valentijn.
(Vervolg.)
Toen van Stralen des namiddags te huis kwam werd hij opgewacht door een man, die al de kenteekenen der dienstbaarheid droeg en toch zijn best deed om er zeer voornaam en onafhankelijk uit te zien. Hij droeg een blauwen rok met zeer lange, spitse panden. De kraag, opslagen der mouwen en heupkleppen waren van vuurrood laken, en de panden met stof van dezelfde kleur afgezet. Zijn vest was geheel rood en bezaaid met blinkende knoopen waarop een geslachtswapen prijkte. Zijn hoed, minstens drie duim hooger dan door de heerschende mode werd voorgeschreven, droeg boven aan den bol eene groote kokarde.
Men is gewoon iemand die er zoo uitziet ‘heerenknecht’ te noemen, wat hij dan ook werkelijk is, doch men kan ook gerust het woord omkeeren en hem den naam van ‘knechtenheer’ geven; want hij is veelal gewoon zich zeer aanmatigend te gedragen jegens ieder die dienstbaar is zonder de eer te hebben daarvan de uiterlijke teekenen te dragen. Als men hem den gegallonneerden rok afstroopt is hij in sommige gevallen niet veel meer dan een bedelaar met eene fijne tong; zijne geheele waarde zit dus, even als bij sommige dieren, in de huid. Desniettemin ziet hij vaak met groote minachting neder op den nijveren handwerksman die in onafhankelijkheid zijn zuurkool met spek eet.
Zulk een man stond voor den omroeper. Uit zijne oogen, zijne zwarte, geparfumeerde bakkebaarden, uit zijn vuurrood vest, zijn hoogen hoed met kokarde, zijne blinkende knoopen - in één woord uit zijne gansche persoonlijkheid straalde hoogmoed.
‘Gij laat verduiveld lang op u wachten, meester van Stralen,’ zegde hij barsch. ‘Men heeft mij hier reeds meer dan een half uur met uwe tehuiskomst gepaaid, veel te lang voor een man als ik, die wel wat anders te doen heeft.’
‘Zoo, zoo, mesjeu,’ antwoordde de omroeper - mijnheer kon er niet op overschieten en iets anders zou wellicht den ‘heerenknecht’ gekrenkt hebben - ‘heb je op mij gewacht, dat spijt mij, doch het gebeurt niet zelden, want ik ben, om zoo te zeggen, Jan-Overal en te vangen als een aal bij den staart.’
‘Gij moet terstond bij de freule komen,’ hernam mesjeu, die scheen te denken dat de omroeper al te familiaar met hem omsprong.
Van Stralen borg eerst zijn klankbord en hamer in eene kast en zegde toen: ‘ik kan onmogelijk terstond met je meêgaan, mesjeu.’
‘Dat behoeft ook niet,’ hernam de huisknecht met blijkbare minachting, die hij nog voedde door een blik op zijn scharlakensch vest te slaan, ‘als gij mij maar onmiddellijk op den voet volgt.’
‘Dat komt zoo wat op hetzelfde neêr,’ sprak de omroeper glimlachend, ‘doch alles op zijn tijd; eten gaat vóór dansen, mesjeu, en daarna een minuut of tien de oogen dicht, anders ben ik na den middag geen half mensch; de gewoonte is om zoo te zeggen een tweede natuur.’
‘Mij dunkt dat het eten wel wat zou kunnen wachten wanneer zaken van zoo groot belang in het spel zijn,’ zegde de huisknecht op hoogen toon.
Van Stralen haalde de schouders op.
‘Als ik voor zulke dingen mijn eten moest laten staan mocht ik mijne maag wel te huur hangen,’ antwoordde hij; ‘er is bij mij altijd iets van dien aard aan de hand. Binnen een uur ben ik bij de freule, hoor!’
‘Onmogelijk, want tegen dien tijd zal zij van het bad gebruik maken.’
‘Des te beter, dan kom ik nog een uur later.’
‘De freule kan u alsdan evenmin ontvangen, zij verwacht de modiste.’
‘Welnu, dan nog een half uur later.’
‘Dan moet de freule gekleed worden voor het diner.’
‘En hoe laat is dat afgeloopen?’
‘Na het diner neemt onze freule gemeenlijk een uur rust, en later bestaat er heden geene gelegenheid meer om haar te spreken, want het is van avond vergadering van het Bijbelgenootschap.’
‘Maar waarom dan niet wat vroeger om mij gezonden?’ vroeg van Stralen verwonderd.
‘Vroeger!’ herhaalde de huisknecht, minachtend, ‘vóór twaalf ure is het bij ons de gewoonte niet iemand te ontvangen.’
‘Drommels, mesjeu,’ zeî de omroeper glimlachend, ‘uwe meesteres heeft het nog wel zoo volhandig als ik, dat zie ik wel. Ik zal haar daarom van daag maar met rust laten; er zal morgen nog wel gelegenheid zijn om het varken te wasschen.’
‘Ik heb immers reeds gezegd dat de freule u terstond wil spreken,’ hernam de huisknecht, terwijl hij zijne roode borst blijkbaar deed zwellen, ‘staat u dat niet aan dan ga ik regelrecht naar den commissaris van politie, die er wel een eind aan zal weten te maken. De freule