Een vreeselijke nacht.
Slot.
Toen ik weder tot mij zelven kwam, lag ik op den vloer van den wagen, te zwak om op te staan; de deuren stonden wijd open en de kille stormwind blies woedend over mij heen. Ik begreep niets van mijn toestand, alles scheen mij verward en verwrongen. Ik herinnerde mij enkel, dat ik te M. moest geweest zijn, maar dat ik een offer was geworden van eene vreeselijke daad van geweld.
Weldra hoorde ik naar den kant van M. het fluiten eener locomotief, en, hoe verward ik ook was, ik begreep welk lot mij te wachten stond wanneer de machinist in den stormachtigen nacht mijn wagen niet zou bemerken. Met wanhoop in de ziel beproefde ik op te staan maar te vergeefs. Weer snerpte het schrille fluiten door de lucht, doch nu naderbij, en het werd van den anderen kant, iets minder schel, beantwoord. Tusschen twee stormvlagen in, hoorde ik het doffe steunen der locomotieven en het naderen der wielen. Een ziekelijke rilling liep over mijn lichaam en ik sloot de oogen in de verwachting van den verpletterenden schok..... Weêr floten de naderende gevaarten en gaven elkander antwoord, totdat ik - en wie beseft mijne vreugde - hunne machtige slagen elkander langzamer hoorde volgen, totdat ik bemerkte, dat zij hun spoed verminderden en eindelijk stil stonden. Toen - in die overmaat van vreugde - verloor ik weêr mijn bewustzijn.
Toen ik mijne oogen opende, was ik in zittende houding, en iemand ondersteunde mij. Ik voelde, dat de wagen weêr in beweging was en herkende Wilmot, den kassier, den portier der Bank en den stations-chef van W. Ik beproefde te spreken doch die poging was vruchteloos, en door gebaren poogde ik hun dit te doen begrijpen.
‘Hij verlangt iets te drinken,’ zegde Wilmot. ‘Heeft niemand brandewijn bij zich?’
Niemand had brandewijn doch in weinige minuten bracht ons de locomotief aan het station te W.; men voerde mij naar eene restauratie en gaf mij over aan de zorgen van een geneesheer. Onder den invloed van warmte en opwekkende middelen was ik weldra in staat een verstaanbaar verslag te geven van hetgeen met mij was voorgevallen. De stations-chef gaf als zijne meening te kennen, dat de lieden die mij hadden aangevallen, volgens een weloverwogen plan gehandeld hadden, hetwelk zij maar al te goed hadden uitgevoerd. Zij hadden zich over de loopplank naar het voorste gedeelte van den wagen begeven en hadden daar - terwijl de locomotief een steile helling beklom - de haken uitgelicht en de schroeven losgewonden, zoodat de laatste wagen weldra zijn spoed verminderde en vervolgens met groote snelheid over de spoorstaven naar beneden gleed. Goed hadden zij hunne plaats gekozen in eene eenzame streek, ver van elk station verwijderd. De straatweg, die op eenige honderden ellen van het punt, waar de wagen staan bleef, de spoorlijn sneed, had hunne ontsnapping gemakkelijk gemaakt. Ik kon mij de komst der twee locomotieven - die, zooals duidelijk was, gezonden waren om den vermisten wagen op te sporen - niet verklaren, doch dit raadsel werd mij spoedig opgehelderd. Van het station te M. werd dadelijk een locomotief langs de lijn teruggezonden, omdat, zoodra de posttrein het station binnenreed, de aangehangen wagen gemist werd. De locomotief van W. was ons nagereden op grond van eene ontdekking door Wilmot gedaan, die de grootste ontsteltenis veroorzaakte. De ontdekking bestond in niets minder, dan dat de telegram van M. een bedrog was. Wilmot telegrafeerde aan Dane, dat de gevraagde gelden onder weg waren. Dane seinde terug, dat hij er niets van begreep, dat het een of ander niet in den haak was, en dat hij Wilmots ophelderingen aan het station te M. zou afwachten. De valsche telegram was slim genoeg opgesteld en - ongelukkig voor mij - in het geheime cijferschrift bij onze Bank in gebruik. Toen er van M. werd geseind dat de posttrein was aangekomen, maar zonder zijn laatsten wagen, rezen er kwade vermoedens jegens mij en de twee lieden, die te W. in denzelfden wagen waren gestapt, werden als mijne handlangers aangezien, welke ik bestemd had om den buit in veiligheid te brengen. Maar toen ik bewusteloos in den verlaten spoorwagen gevonden werd, brak zich een nieuw licht baan en zag men dat ik het slachtoffer eener misdaad, en niet de misdadiger was.
Nu bleef ons over alle krachten in te spannen om de brutale roovers, die de misdaad hadden ontworpen en volvoerd, te achterhalen en hun, zoo mogelijk, den buit uit de handen te wringen. Dit scheen geene gemakkelijke taak. De beste speurhonden der politie, waren zoowel van W. als van M. met de beide locomotieven naar de plaats der misdaad vertrokken, maar het stond te betwijfelen, of zij een draad zouden ontdekken, om hen bij hunne nasporingen te leiden. Ten tweeden male vertrok een locomotief van W. en kwam weldra terug met een der agenten. Deze had op de plaats, waar de spoorwagen tot rust gekomen was, een gouden horloge op den weg gevonden. Het horloge was het mijne niet, want dat bevond zich nog altijd in mijn vestzak, en ook niet van een dergenen, die naar de plaats der misdaad waren vertrokken. Het besluit was dus gewettigd, dat het een der dieven was ontvallen, terwijl wij handgemeen waren, of terwijl zij de kisten met geld uit den wagen namen. De agent overhandigde het horloge aan Wilmot en Dane, die het echter niet kenden.
Ondertusschen had zich het gerucht van den diefstal door de stad verspreid en veel volk was uit nieuwsgierigheid naar het station gekomen. Onder die menigte was ook een horlogemaker, die voor Wilmot werkte. De agent stelde dadelijk voor om den horloge-maker het horloge te doen onderzoeken. Deze trad nader, bezag het horloge, maakte de kast open en riep met een kreet van verwondering:
‘Wel, mijnheer Wilmot, dit is het horloge van Mevrouw Wilmot, dat haar voor ruim drie jaren werd ontstolen.’
‘Wat! het horloge van mijn vrouw? weet gij dat zeker?’
‘Ja, zeer zeker! Ik herinner mij verschillende eigenaardigheden en ik herken reparatiën, die ik zelf er in heb gedaan.’
‘Dat is vreemd.’ sprak onze chef. ‘Dan schijnen de dieven van voor drie jaren en die van heden avond wel dezelfde te zijn.’
‘Mijnheer Porter, kan er dadelijk een bijzondere trein naar N gereed zijn?’ vroeg Wilmot, zich tot den stations-chef keerende.
‘Ik zal terstond de noodige bevelen geven en telegrafeeren of de lijn open is.’
Middelerwijl een locomotief en tender aan een spoorwegwagen eerste klasse werden gekoppeld en het antwoord, dat de lijn open was ons uit N gewerd, vroeg Wilmot aan den geneesheer of ik mocht vervoerd worden, omdat hij wenschte mij mede te nemen, om de identiteit mijner aanvallers, zoo zij gevangen werden, te kunnen betuigen. De doctor zag er geen bezwaar in en gaf zijne bereidvaardigheid te kennen om ons te vergezellen, mochten zijne diensten soms worden gevorderd. Weldra vlogen wij door den donkeren nacht en bereikten N in den vroegen morgen. Wilmot begaf zich met twee politie-agenten naar de Bank en keerde, na zijne informatiën genomen te hebben, tot ons terug. Hij bracht het bericht dat Garstang afwezig en den vorigen morgen vertrokken was; de agenten bleven de Bank bewaken