Een chineesch tuingezicht.
Dat eene zekere beschaving in het oude chineesche rijk reeds van voor eeuwen dagteekent is even goed bekend als de omstandigheid dat deze beschaving, sinds haren bloeitijd onder de vorsten van het mongoolsch stamhuis, nagenoeg geheel en al stationair gebleven is. De aziatische veroveraars van een groot gedeelte der toen bekende wereld, welke de machtigste rijken van Azië omverwierpen en menig europeesch vorst voor het behoud zijner kroon deden beven, wisten wel de beschaving tot eene vroeger in hun rijk ongekende hoogte op te voeren, maar zij wisten haar geen levensvatbaarheid in te storten, waardoor zij ook kon blijven voortbestaan en bloeien na hun verdwijnen van het tooneel dezer wereld. Alom in China maar vooral in zekere gedeelten van Mongolië vindt men nog de sporen van buitengewone gebouwen, van machtige en volkrijke steden, van lusthoven en jachtparken, maar het zijn slechts de schaduwen meer van vroegere grootheid en pracht.
Een der best bewaarde overblijfselen uit dien vroegeren bloeitijd, een eerbiedwaardige gedachtenis aan vervlogen roem, geeft ons bijgaande gravure te aanschouwen in het jachtpark van den keizer van China hetwelk in de nabijheid der stad Suen-hoa-fou gelegen is. Deze stad, wier opkomst en bloei van voor minstens vijf eeuwen dagteekenen, is gelegen in de nabijheid van den vermaarden Chineeschen Muur en in een vruchtbare vlakte, welke door een aantal waterloopen en rivieren doorsneden en van alle zijden ingesloten wordt door boschrijke hoogten; zij is regelmatig gebouwd, met breede straten doorsneden en munt uit door zindelijkheid, wat vooral in eene chineesch-tartaarsche stad opmerkelijk is. Zij heeft evenwel slechts weinig handel meer, hetgeen hare straten, niettegenstaande de 80,000 inwoners welke haar bewonen, genoegzaam doodsch en verlaten doet schijnen; deze stad is een der voornaamste zetels der chineesche Muzulmannen, welke een der krachtigste volkstammen van het groote hemelsche rijk uitmaken.
Een reiziger beschrijft het keizerlijk jachtpark te Suen-hoa-fou op de volgende wijze:
‘Ten Noord-Westen van de stad, buiten de bemuurde omwalling, loopt de weg midden door een park van een keizerlijken lusthof; daar het ook thans nog tot de domeinen van den keizer behoort heeft men het uit eerbied voor den Zoon des hemels gespaard; men bewondert er de heerlijkste grasperken door eeuwenoude boomen omgeven, en gebouwen en paviljoenen in menigte, sinds lang in verval maar daardoor juist nog schilderachtiger, uithoofde van het mos en de klimop waaronder zij verscholen zijn. De meeren, rivieren en watervallen zijn er overdekt met de meest verscheiden soorten van waterplanten, waaronder de geele waterlelie, de roode en witte nympheeen, en de nelumbo's wier kelkgewijze gevormde hemelsblauwe bloem prijkt met een helmstijl veel gelijkend op een zwevenden vlinder. Op kunstrotsen ziet men standbeelden van leeuwen en tijgers welke zwart zijn van ouderdom en borstweringen aan alle zijden met guirlanden van klimop bezet. Reeds voor vijf honderd jaren werd dit park aangelegd en sinds dien tijd, het blijkt uit alles was de natuur de eenige kunstenares welke het in stand hield, maar zij wist het te verrijken met schoonheden welke door geene menschenhand kunnen aangebracht worden.
‘Die eeuwenoude bosschen bestaan uit houtsoorten aan noordelijk China eigen, zooals de pijnboom met zijn rooden stam, wiens schors als het vel eener slang uit ruitvormige schubben bestaat, reusachtige cederboomen, treurwilligen en populieren, wier geel en doorschijnend gebladerte prachtig uitschijnt op de sombere kruinen van het groene hout. Maar hooger nog dan al deze reuzenstammen schiet de Pei-go-song (een inlandsche pijnboom) als een gedenknaald naar de wolken; zijn kruin is prachtig en regelmatig, zijn stam en takken zijn van de schoonste zilverkleur. De Chineezen schromen niet te verklaren dat velen dezer boomen, wier hout onbederfelijk heet en welke dus nooit kunnen vergaan, twee duizend jaren oud zijn.
‘Het keizerlijk park is zeer uitgestrekt; men behoeft een uur tijds om het dwars door te trekken, en de schoone vallei te bereiken die Suen-hoa-fou verbindt met de stad Tchang-kia-Keou of Kalgan.’