Poolsche Bedevaartgangers.
Diep ingegrift in de menschelijke natuur is de liefde tot den grond, welke ons zag geboren worden en de graven onzer vaderen bevat. Zij is ons dierbaar, de plek, waar onze wieg op stond, waar eens ons graf op staat; gelijk wij onze moeder liefhebben, beminnen wij de bloemen, de geur, de taal, de menschen, welke op dien grond het leven ontvingen. Toch heeft deze gehechtheid aan den geboortegrond iets bevreemdends - vooral in eene eeuw, waarin cosmopolitische ideeën zoo aanzienlijk veld beginnen te winnen - wanneer die geboortegrond niets aantrekkelijks aanbiedt en haren bewoners ter nauwernood een karig levensonderhoud verschaft.
Wat doet bijv. de arme Dschimkys, welke wij op de schilderij zien van Ernestine Friederichsens, waaraan nevenstaande gravure is ontleend, wat doet deze zwervende arme lieden in den vreemde zoo onweêrstaanbaar naar hun vaderland verlangen? Het leven der bewoners van Russisch-Polen is zoo armzalig mogelijk; als 't ware in mollengaten liggen hunne uit leem en stroo vervaardigde onderaardsche hutten; in den zomer leiden de arme bewoners een nomadenleven, om elders iets te verdienen en vervolgens van hunne door harden arbeid verdiende en bespaarde penningen gedurende den winter op hun geboortegrond te kunnen voortbestaan. Toch haken zij vurig naar 't oogenblik van hunnen terugtocht naar 't vaderland; verlangend zenden zij hunne beden en smeekingen ten hemel, om weldra in hunne geliefkoosde oorden te mogen aanlanden; dan voor het kruisbeeld neêrgeknield schijnt in de ziel der biddenden de hoop te glinsteren van een schooner en beter vaderland, dan hun de aarde aanbiedt.