zet zich in postuur en roept in scherp utrechtschen tongval, op hoogen toon en met meedoogenlooze mishandeling der letter R:
‘Er is verloren...... een gouden middeljon...... van achtere met perels berand...... van vore met hoar gewark...... twee harte met een pijl der deur...... Die hem te voorschijn brenk zal twintig gulde tot eene belooning hebbe.’
Daarop daalde zijne stem eenige tonen en er volgde:
‘De oanwijzer van den vindenoar...... zal een genereuze belooning hebbe.’
Pang! pang! pang! klonk het andermaal.
‘Wie der goading in heef...... bij Piet Knops...... het tweede huis op de vischmark...... is te bekome alderbeste tarbot en schol.’
Toen het bleek dat de omroeper zijne belangrijke zending voor dat oogenblik volbracht had, stoven de jongens met een luid hoera uiteen en zongen op eene welbekende melodie:
‘Van Stralen, van Stralen, wat heb je 'n glimmenden hoed.’
De omroeper schudde glimlachend het hoofd; hij scheen zich over de plaagziekte eer te verheugen dan te ergeren.
‘Ik zou die bengels dat schelden wel afleeren,’ zeî grimmig een slagersknecht, die er met het gewone moordtuig aan zijne zijde, gevaarlijk genoeg uitzag om een geheel regiment jongens het hazenpad te doen kiezen.
‘Och, man,’ zeide van Stralen, altijd het hoofd schuddende, ‘vergeet toch niet dat ge ook jong zijt geweest. 't Is dartelheid van de jongens, anders niet; de broodkruimels steken hen. Maar als ze zoo niet zijn deugen ze niet, geloof me; dan zijn het, om zoo te zeggen, smuigers, die ze achter de mouwen hebben en dat is vrij wat erger. Hoor maar eens,’ zoo vervolgde hij, ‘daar gaat het weêr langs over mijn glimmenden hoed; laat hen toch maar pleizier hebben, ik kan er wel tegen.’
En altijd glimlachende en het hoofd schuddende ging de omroeper de brug over en de gracht langs om zich door de Brandsteeg naar den Springweg, den utrechtschen jodenhoek te begeven, waar de verloren voorwerpen maar al te dikwijls terecht komen, zonder dat de ‘oanwijzer van den vindenoar’ eene genereuze belooning krijgt.
De bedoelde Brandsteeg zou zeker Paus-Adriaansteeg heeten, wanneer zij niet in Utrecht gelegen was. Er bestaat daar wel een Voetinsteeg, ter eeuwiger gedachtenisse van den beruchten predikant Voetins, die tijdens de beeldstormerij zijn best heeft gedaan om den storm van religiehaat en vandalisme aan te blazen. In zooverre mag het zeker zeer eigenaardig genoemd worden dat de Voetinssteeg altijd even tochtig en winderig is. Te Utrecht heeft men er echter weinig prijs op gesteld dat onze groote landgenoot, die eens onder den naam van Adrianus VI op den Stoel van den H. Petrus zetelde, daar in meer genoemde Brandsteeg geboren is. Heeft Utrecht echter nooit iets officieels voor zijn beroemden inboorling gedaan, men vindt toch, twee huizen van de steeg, aan de zijde der oude gracht, een groot huis, dat zijn naam en borstbeeld draagt en waaraan in den laatsten tijd eene bestemming is gegeven, die zijn naam eer aan doet.
De lezer vergeve mij deze kleine uitweiding; de grief zat mij op het hart en moest er af.
Van Stralen zal ongeveer in de helft der Brandsteeg geweest zijn, toen een jong meisje uit de heffe des volks hem hijgend achterna kwam loopen. Toen zij hem bereikt had zag zij eerst schuw naar alle kanten rond en fluisterde hem daarna toe: ‘ik moet u spreken, kom met mij meê.’
Zonder verder een woord te zeggen liep zij vooruit en ging een der huisjes binnen, die daar in eene lange rij staan. De oude omroeper zag haar met kennelijke verwondering achterna en aarzelde een oogenblik of hij haar wel zou volgen, doch op een haastigen wenk van haar, met den vinger gegeven, voldeed hij aan haar verlangen.
Het meisje verkeerde in groote opgewondenheid; zij beefde en hield zich aan een stoel vast.
‘Moet gij mij spreken?’ vroeg van Stralen op zijn gewonen goedhartigen toon.
‘Ja,’ antwoordde zij met gejaagdheid, ‘doch spreek zacht, want niemand mag ons hooren.’
‘Hebt ge iets gevonden of zoo?’ vroeg de omroeper, die aan zulke ontmoetingen niet gewoon was.
‘Neen, maar......’
‘Welnu, maar?’
‘Ik weet.... geloof ik.... waar het medaillon is.’
Toen zij die woorden met groote moeite geuit had, zonk zij schier uitgeput op een stoel neder.
‘Maar daar behoeft je niet zoo veraltereerd over te zijn, zusje,’ sprak van Stralen vriendelijk; ‘dan ben je om zoo te zeggen de oanwijzer van den vindenoar.’
‘Om Godswil, spreek toch wat zachter,’ riep het meisje en stak in haren angst beide armen naar hem uit, als wilde zij zijne woorden tegenhouden.
‘Drommels,’ zeî van Stralen, eensklaps ernstig wordende, terwijl zijn hoofd geweldig schudde, ‘dat is niet pluis hier...... je staat om zoo te zeggen niet zuiver in je schoenen, zusje...... ik weet meer van het middeljon dan me lief is.’
Het meisje bedekte het gelaat met beide handen en zeide: ‘o verdenk mij toch niet van oneerlijkheid, ik heb dat niet verdiend.’
‘Maar wat drommel mankeert je dan?’ vroeg van Stralen verwonderd. ‘Als je om zoo te zeggen zuiver van geweten bent zeg dan maar waar het medaillon is; er zal geen haan naar kraaien, dat beloof ik je; wat voor den ‘oanwijzer van den vindenoar’ bestemd is krijg je toch al is het medaillon ook niet verloren maar gestolen.’
‘Gestolen!’ herhaalde het meisje en een snijdende gil vloog door het kleine vertrek.
Zij liet het hoofd met een doffen slag op de tafel vallen en scheen aan de hevigste gemoedsbeweging ter prooi.
‘Gestolen!’ kermde zij nog een paar malen en barstte toen in een bitter geween uit.
Van Stralen was lang niet op zijn gemak, daar in dat kamertje met een onbekend jong meisje, 't welk in een hulpbehoevenden toestand verkeerde, wantzij beefde als iemand die de koude koorts heeft.
‘Wees toch niet zoo verbouwereerd, meid-lief,’ sprak hij, haar met de steel van den houten hamer een stootje tegen den schouder gevende; ‘ik zeg immers niet dat jij het medaillon gestolen... je’
Het meisje gaf geen antwoord, maar beefde nog heviger.
‘Spreek dan toch eens een woord,’ hernam de omroeper, ‘ik zie wel dat je geen schuld hebt aan den diefstal, doch je weet misschien dat het hier in de buurt ergens schuilt, is het niet zoo?’
Het meisje bleef bewegenloos.
‘Heb je dan ook een vrijer die niet pluis is, zusje?’
Op deze vraag volgde een ontkennend hoofdschudden.
‘Ook al niet?.... een deugniet van een broêr, misschien?’
Er ging op nieuw een schok door al hare leden.
Van Stralen knikte met het hoofd. ‘Nu zal ik den spijker wel op den kop geraakt hebben,’ zeide hij. ‘'t Is erg, drommels erg, dat moet ik bekennen, maar met huilen en lamenteeren komt die zaak om zoo te zeggen niet te recht, zusje. Laat je vader den jongen eens goed onder handen nemen en zorgen dat het kostbaar medaillon te voorschijn komt, dan zal ik er nog wel een mouw aan zien te passen dat de policie er buiten blijft.’
Het meisje stond met veel gejaagdheid op, hare tanden klapperden en zij riep in afgebroken woorden uit:
‘Ik weet niets..... ik heb niets gezegd..... ga maar heen..... om Godswil ga heen..... ik heb het medaillon niet gezien.’
Toen zonk zij weder uitgeput op haren stoel neder.
Van Stralen geraakte bij dat alles meer en meer in verlegenheid. Hij begreep zeer goed dat hij hier met de ‘oanwijzer van den vindenoar’ te doen had. Hij gevoelde diep medelijden met het meisje, dat waarschijnlijk, door eerlijkheid gedreven, hem aangifte had willen doen van het voorwerp dat door hem omgeroepen was en nu, tot het bewustzijn gekomen zijnde dat het niet gevonden maar gestolen was, in grooteu angst verkeerde.
‘Ik wil gaarne alles doen wat ik kan, om de zaak bedekt te houden,’ zeide hij, ‘maar dan moet je mij ook de waarheid zeggen. Jaag mij niet hier van daan, zusje, want ik zou dan om zoo te zeggen dadelijk naar de politie moeten gaan en die maakt met zulke gevallen niet veel complimenten.... Nu, nu, wees maar bedaard.... ik zeg immers niet dat ik het wil doen. Alles kan nog goed afloopen, maar ik moet de waarheid weten, hoor! ik ben een vijand van slenters en draaierijen. 't Is nooit goed dieven in het hart te smooren, en of die dief nu ook een vrijer of een broêr is, hij moet er uit. Vertel mij daarom zonder omwegen wat er gaande is en dan zullen wij samen zien wat er te doen valt. Maak vooral geen burengerucht, want onbescheiden ooren hebben om zoo te zeggen geen omroeper noodig, die vinden altijd kwade tongen genoeg. Wie weet hoeveel menschen er in zouden groeien als zij u met vingers konden nawijzen, want er zijn altijd lieden die denken dat zij er zelven schooner van worden, wanneer ze een ander vuil maken. Je ziet dat ik het goed met je meen, zusje! Wees dus niet achterhoudend, dan kan alles nog goed afloopen.’
Door deze woorden, op hartelijken en deelnemenden toon gesproken, werd de tong van het meisje ontboeid en zij deelde het volgende mede.
Leentje, zooals het meisje zich noemde, had den vorigen dag bespeurd dat haar broeder, een loodgietersknecht, heimelijk iets dat zeer glinsterde aan haren vader vertoonde. Kort daarna, terwijl zij het eten op de tafel bracht, waren zij in een hoek van het vertrek aan het fluisteren geraakt. Zij had duidelijk het woord ‘gevonden’ opgevangen en ook vluchtig een voorwerp gezien, dat wel iets naar een klein gouden horloge geleek. Op haar vraag of zij iets nieuws hadden, kreeg zij van haren vader norsch ten antwoord dat dit haar niet aanging.
Toen zij zich des avonds naar haar bed op den zolder had begeven, hoorde zij beneden een buitengewoon lang gesprek voeren. Door nieuwsgierigheid gedreven had zij het bed verlaten om door eene groote spleet die in den zolder was, te gluren. Daar zag zij hoe haar vader en broeder bij de lamp afwisselend nauwkeurig het gouden voorwerp bekeken, 't welk zij dien middag met een oogwenk had gezien en dat niets anders kon zijn dan het verloren medaillon ‘met perels berand en met hoar gewark,’ Zij had tot hare ontsteltenis ook duidelijk gehoord hoe vader en zoon overlegden op welke wijze zij van dien schat het meeste geld