De heksensabbat.
Slot.
III.
‘De vader van Jan Hendriksen was een brave man welke zich slechts bezig hield met zijnen akker, zijn huisgezin en de zaligheid zijner ziel, dat is, hij was een werkzaam landbouwer, een voorbeeld voor alle vaders van huisgezinnen en een ijverig christen. Zonder dat men zijn zoon eigenlijk iets kwaads kon ten laste leggen, merkte men evenwel op het eerste gezicht dat hij zijnen vader niet navolgde. Men kon gerust voorspellen dat hij, eenmaal zijn eigen meester zijnde, al deed hij ook al geen dwazer stappen, dan toch den landbouw vaarwel zou zeggen en het beroep zijns vaders, als te gering, zou verlaten.
‘Werkelijk stapte hij dan ook van de boerderij af en werd voerman op de stad werwaarts hij zich geregeld tweemalen in de week begaf met eene dubbele vracht tarwe of haver. Nu hij op deze wijze een gedeelte zijns levens in de stad doorbracht, werd hij weldra een snoever en grootspreker en het duurde niet lang of hij wilde op ons dorp ook de steedsche manieren aanpreêken. Hier bleef het niet bij; spoedig begon hij te lachen met hen die aan spoken en heksen geloofden, altemaal redenen waarom hij bij de boeren in een kwaad blaadje stond; ook spotte hij met de predikatiën van den pastoor en met de godsvrucht der dorpelingen. Zijn neef Peter Thomassen, welke hem dikwijls naar de stad vergezelde, deed als hij en wilde ook al voor een geleerde en een spotter doorgaan; maar bij dezen was het maar naäping, want waart gij alleen met hem in gesprek, dan was het gauw te zien dat hij, zonder den invloed van Jan Hendriksen, geheel als de anderen zou zijn.
‘In dien tijd - bedenk wel dat het reeds veertig jaren of meer geleden is - woonden op het dorp twee oude vrouwen, de afzichtelijkste schepsels, welke men uren in den omtrek kon aantreffen. De boeren noemden de eene Mooi Mieke - zij was mottig en had maar één oog, - de andere net Fransken - deze was kreupel en had een bult; te zamen telden zij ongeveer 150 jaren. Men zegde dat zij heksen konden en vertelde er wondere dingen van, zooals gij straks zult hooren. lk moet er echter bijvoegen dat, al waren zij buurvrouwen en elkander in alle opzichten waard, zij als kat en hond leefden (de boeren zegden dat zij ook wezenlijk meermalen in de gedaante dier dieren waren gezien). Altijd leefden zij in vijandschap en waar zij elkander ontmoetten was er geen gebrek aan brommen, schelden en dikwijls niet eens aan plukharen. Het was evenwel opmerkelijk dat, hoezeer zij elkander met alle scheldwoorden betitelden, nooit het woord heks haar over de lippen kwam.
‘Deze twee waren het vooral waarop de beide neven het gemunt hadden; er was dan ook geen kattekwaad uit te denken wat zij niet tegen haar begonnen hadden. Ontmoetten zij haar des Zondags op de straat dan maakten zij altijd een praatje, vroegen om met haar te trouwen en niet zelden gingen zij zoover dat zij haar dwongen om met hen te dansen. Men begrijpt dat de oudjes dan boos werden en alles deden om van hare vervolgers bevrijd te worden, maar het volk, hetwelk het zag, lachte er meê en had er pret in.
‘In den namiddag, van ik weet niet welken Heiligendag, kwamen de beide oude vrouwen kort na elkander toevallig langs de kegelbaan waar veel volk was en waar men Jan Hendriksen boven alle anderen kon welken en hooren, door zijn steedsche kleeren en door den hoogen toon welken hij aansloeg. Hij had menig potje bier gewonnen en was vroolijk. Gij begrijpt wat er gebeurde; de gewone jongensstreken en het bekende razen en schelden der beide oudjes. Maar terwijl deze zich zoo te werk stelden en menige krachtige verwensching naar het hoofd van haar vervolger slingerden, kwam er een man, een vreemdeling welke nooit te voren en evenmin daarna door iemand daar gezien werd, in de herberg om een kan bier te drinken en wat te rusten. Hij vroeg en verkreeg eene verklaring van hetgeen daarbuiten voorviel.
‘Wel, wel,’ zegde hij tot de personen welke in de herberg waren, ‘die Jan Hendriksen moet wel een held zijn dat hij twee oude vrouwen zoo durft plagen. Maar als het heksen zijn dan zou hij zijn moed beter aan den dag kunnen leggen, wanneer hij ze op haar eigen gebied aantastte; dan moest hij den sabbat op den heksenkamp eens gaan bijwonen.’
‘Daarop betaalde de vreemdeling, die zeer vergramd scheen, zijn gelag en vertrok. Men had hem nog nooit gezien en heeft hem ook later nergens aangetroffen.’
Bij deze herhaling van die wonderbare omstandigheid keek de oude doktoor mij strak in de oogen als wilde hij mijn gevoelen daarover lezen. Ik begreep zijne bedoeling en zweeg met opzet om hem te noodzaken zelf het woord uit te spreken wat hij van mij wilde vernemen.
‘Dat was wonderlijk, niet waar? Die reiziger welke daar uit de wolken komt vallen, welke daar dingen zegt alsof hij er reeds dagen lang over gedacht had en dus verdwijnt zooals hij gekomen is.’
Ik maakte eene beweging met het hoofd, om te beduiden dat ik het wonderlijke daarvan inzag en bemerkte dat de goede doktoor daarover zeer verheugd was. Hij vervolgde daarop zijn verhaal.
‘Jan Hendriksen was niet goed gezien, vooral niet bij de jongelieden van het dorp; toen hij dus in de herberg kwam haastten velen zich om hem de woorden van den reiziger over te brengen met de noodige verklaringen en bijvoegsels.
‘De voerman werd rood van gramschap, hij sloeg met geweld op de tafel, sprak een vloek en liet daarop volgen:
‘Gelukkig voor dien leelijken landlooper, dat hij gezorgd heeft zich uit de voeten te maken, anders had ik hem bij de ooren naar den heksenkamp geleid en nog wel dezen nacht, daar het morgen toch Vrijdag is. Daar zou ik hem gedwongen hebben te dansen met Fransken, terwijl ik zou gaan walsen met Mieken, dan zou ik eens gezien hebben wie het beste durft....’
‘Bravo's van de eenen, een afkeurend gemompel van de anderen volgden op deze taal, naarmate de omstanders gestemd waren.
‘Goed gezegd, Jan, ferm gedaan jongen!’
‘Gij moet zoo vermetel niet oordeelen over iets wat gij niet kent.’
‘Praten en doen zijn twee; aan het werk kent men den werkma.’
‘Deze en meer anderen waren de woorden die als een kruisvuur allen op Jan Hendriksen gemunt waren. Hij aldus van verschillende zijden, door de afkeuring zoowel als door de toejuiching, opgehitst zwoer met een duren eed dat hij naar den heksenkamp zou gaan, tusschen middernacht en een uur en dat hij, ten kenteeken dat hij er geweest was, midden op het vervloekte veld zijn mispelaren wandelstok zou planten welken hij onder getuigen den volgenden dag zou terug halen.
Eene weddenschap om eene menigte potten bier was reeds gesloten toen Peter Thomassen binnenkwam en zich bij zijn neef vervoegde, welke hem reeds te gemoet ging met den uitroep:
Gij komt juist van pas, mijn beste jongen; gij gaat immers meê dan zult gij met mij bewijzen dat goed bloed niet weet te liegen en dat wij beiden wel degelijk van dezelfde familie zijn.’
‘Hij vertelde hem kortaf wat er gebeurd was; maar neefje trok den neus op en toonde zóó maar al te wel dat die waaghalzerij niet van zijne gading was.
Wat! zoudt gij weigeren? En ik dacht dat ik u bekeerd had, dat ik u slimmer gemaakt had dan die boeren, welke van niets weten en alles gelooven even als de oude wijven; gij hebt mij dus voor den zot gehouden wanneer gij met mij gespot hebt over spoken en heksen. Gij gelooft er wel degelijk aan; ik zie het al....’
‘O, dat nu juist niet.... zou ik zulke koffiepraatjes gelooven?.... zoekt gij het tegen mij, neefje?’
‘Waarom wilt gij dan niet meêgaan?’
‘Omdat ik 's nachts liever wil slapen dan voor niet op de heide loopen.’
‘Een mooi uitvlucht!.... En van morgen hebt gij mij nog gevraagd om dezen nacht met u te gaan visschen!’
‘Peter veegde zich het zweet van het aangezicht.
‘Visschen,’ zegde hij eindelijk, ‘maakt een groot verschil; daar is wat meê te verdienen en het is een prettige bezigheid; maar bij hetgeen gij doen wilt is geen verdienste en ook geen pleizier te vinden.’
‘Kom, kom kerel, je bent bang!’
‘Hij durft niet!’ riepen vele stemmen.
‘Jan zag zijn neef met verachting aan en wilde heêngaan; hij wist dat hij zoodoende een beslissenden slag zou slaan, omdat Peter in het geheel niet bestand was tegen die minachting. Deze poogde dan ook aan zijn woorden eenige vastheid te geven terwijl hij zegde:
‘Nu, als gij het dan volstrekt wilt zal ik het doen, hoewel het eene tastbare dwaasheid is om een geheelen nacht te besteden aan zulke nietigheid en vooral als men daags daarna werk heeft waarvoor men zijn krachten wel behoeft. Daarom heb ik het eerst geweigerd; en als ik er nu in toestem dan is het alleen om u pleizier te doen en op mijne beurt eens hartelijk te kunnen lachen met die luî, die mij straks verweten hebben dat ik bang was.’
‘Peter zag bij die woorden uitdagend rond, terwijl zijn neef hem als gelukwensching een krachtigen handdruk gaf. Toen ging het gezelschap weer kegelen tot dat de duisternis inviel.
't Geen daar gebeurd was werd mij terstond door een oor- en ooggetuige bekend gemaakt. Ik oordeelde het mijn plicht om den roekeloozen jonkman van zijn voornemen af te brengen. Hij wilde echter naar mij niet luisteren want de wijn was geschonken, zegde hij, en hij mocht hem niet laten verschalen. Dat woord had hij even als zoovele anderen in de stad opgevangen en hij gebruikte het nu als een onverwinnelijk wapen om mijne aanvallen af te weren.
Beide neven begaven zich dan op weg tegen kwart voor twaalven. Ik zal niet zeggen hoe zij gestemd waren want ik zag ze niet heêngaan; maar dat kan ik u zeggen dat zij te voren menig glaasje hadden gedronken en het dorp zingende verlieten. Hiervan had echter niemand hinder want allen waren nog op de been en van alle kanten hoorde men verwarde gesprekken over de waaghalzerij van beide ongelukkigen; men achtte hen verloren zoo zij werkelijk poogden hun stout bestaan uit te voeren.
Toen de waaghalzen een eind weegs buiten het dorp waren gekomen en den heksenkamp begonnen te naderen, meende Peter, hoewel het weêr bijzonder stil en kalm was, dat hij in de lucht een onheilspellend gedruisch waarnam.
‘Hoor eens!’ zoo sprak hij zijn makker aan, ‘zou men niet zeggen dat er ons kogels om de ooren fluiten?’
‘Kogels? Dwaas, waar zouden die van daan komen? Wat gij daar hoort is de wind!’
‘En zie dan eens die boomen, waaraan geen blaadje beweegt.’