De laatste Duitsche Noordpool-expeditie,
door een der reizigers medegedeeld.
In den avond van den 3en Juni begaven wij ons aan boord van de noorweegsche stoomboot Hakon Jarl. De duizende gaspitten van Hamburg verloren wij weldra uit het oog, maar lang nog wees ons de lichtzee aan het uitspansel de plaats waar de trotsche Hansestad hare schatten opeenstapelt. Langzamerhand werd de Elbe breeder en, zonder het haast te bespeuren, hadden wij het vasteland achter ons en klepten de raderen der boot door de Noordzee. Den volgenden voormiddag voeren wij Cuxhaven voorbij en eenige uren later dook Helgoland ten Zuid-Westen achter ons weg in de baren. In den avond van den 5en Juni voer de Hakon Jarl in de haven van Christiaansand. Den 7en bereikten wij Stavanger en den 8en Bergen waar wij twee dagen verwijlden. Den 12en landden wij in de haven van Drontheim (Trondhjem) en wachtten hier drie dagen het vertrek der stoomboot Fordensjold af.
Zoowel wat de inrichting der boot als wat ons reisgezelschap betrof, was dit eene gunstige verandering. Dit laatste bestond uit een half dozijn noorweegsche officiren welke in de omstreken van Tromsoë en in Finmarken geografische opmetingen en grensregelingen te doen hadden, en uit een vrij goort getal Engelschen, welke gedeeltelijk Noorwegen bezochten om zijn voortreffelijk vischwater, gedeeltelijk ook - en hieronder behoorden vooral de ‘Ladies’ - de verre reis ondernomen hadden, enkel om het genoegen te smaken, aan den Poolcirkel de zon te middernacht te zien opgaan en zich dan, ter eeuwige gedachtenis, gaten in japonnen en hoedendoos, door middel van een brandglas, te branden. Zoo vindt men hen overal - Albions ‘bovenste tienduizend’ - aan de Noordpool, op de bergtoppen en de gletschers der Alpen, onder de banditti van Calabrië en, wat erger is, onder den dolk van de Grieken der negentiende eeuw!
Den 17en Juni passeerde onze boot den Poolcirkel, waar, langs de kust, de dennewouden ons niet langer met hun donker groen vergezelden, ofschoon hun gebied in het binnenland zich nog iets verder Noordwaarts uitstrekt. En sinds dien 17en Juni heeft de nacht zijne schaduwen over ons niet meer uitgebreid, verlaat het zonlicht ons niet meer. In de eerste dagen verborg een dichte nevel de zonneschijf voor onze oogen zoodat ik haar maar een enkele maal, weinige minuten na middernacht, te zien kreeg. Daar zwom zij ongeveer tien graden boven den horizon achter den verdunden nevel met een, niet rood, maar oranjekleurig licht; zij klom ook tegen den middag niet veel hooger en wist van geen on dergaan. Het is of er geen tijd van rusten bestaat en plassend en klep perend wervelen de zeevogels, waarvan die Poolstreken wemelen, nacht en dag om en over u dooreen.
Wat een moeite heb ik mij gegeven om het indringende licht te keer te gaan en in den slaap verkwikking te vinden voor mijne matte oogleden, voor dat ik gewoon was aan dien altoosdurenden dag!
Drie malen traden wij op de Lofodden-eilanden aan wal en bewonderden daar de wilde natuur: rotsspitsen, welke de hoogte van 3000 en meer voeten bereiken en een eeuwigen mantel dragen van sneeuw, welke neergolft tot op haren voet; groenende weiden van haar winterkleed ontdaan, doorsneden van stortbeken, welke hare snelheid danken aan hare sprongen over de rotsen en daarbij watervallen vormen, waarin zij zich haast oplossen in schuim. Geene houtsoort, welke hier tiert, dan enkel de witstammige berk, wiens sappen de winterkoude trotseeren.
De boot is gedurig van alle zijden met visschersvaartuigen omringd; alle handen zijn bezig met het vangen en kaken der baringen terwijl de stokvisch aan den oever op de klippen te droogen ligt. Een walvisch is hier geen ongewoon verschijnsel meer en in de zeeëngten en op de vooruitstekende kapen wemelt het van eiderganzen, eenden, duikers en alklen. Zoo bereikten wij den 19en Tromsoë, waar het negen maanden winter en drie maanden zomer is; toch eene tierige handelstad, het middelpunt tusschen Archangel en de Witte Zee eenerzijds, en de havens van Noorwegen anderzijds.
Hier moest eigenlijk eerst onze Noordpool-expeditie voor goed aan vangen. Wij huurden een kleinen schoener voor den tijd van drie en een halve maand. Het vaartuig had eene kajuit, van twee kooien en een kachel voorzien, en voerde drie booten waaronder eene harpoeneer-boot. Reeds eenmaal had de kapitein de reis naar de Poolzee als stuurman medegemaakt en ook voor onze harpoeneer-boot namen wij van Tromsoë een harpoenier meê, die zijn werk verstond. Behalve onze verdere uitrusting kostte ons de schoener voor den bepaalden tijd 1800 thaler of ruim 3200 gulden; bovendien was de helft van hetgeen wij op de jacht zouden buit maken voor den kapitein en de manschappen.
Den 3en Juli lieten wij het vasteland van Noorwegen achter ons. Voor eene lichte bries breidde onze schoener Skjon Walborg alle zeilen uit. Doch op de hoogte van Fugloë - Vogeleiland - hielden tegenwinden ons eenige dagen ten anker, waarvan wij gebruik maakten om in onze booten naar het eiland over de roeien en een der merkwaardigste broedplaatsen van het hooge Noorden te bezoeken. De 2000 voeten hooge, steile rotswanden van dit eiland, vonden wij letterlijk bedekt met papegaai-duikers, kormoranen, alken, meeuwen en andere vogelsoorten, die ons bezoek met een oorverdoovend geraas, ieder in hare taal, bejegenden. Den 8en Juli lichtten wij weder het anker en zetten koers naar het Noorden, met Fugloë ten Westen en de Noordkaap ten Oosten. Den 11en voeren wij voorbij het Beren-eiland en den volgenden nacht werd ik door den kapitein uit den slaap gewekt, met de boodschap, dat wij tusschen het drijfijs geraakt waren. Snel ijlde ik naar het dek, en nooit vergeet ik het schouwspel, hetwelk zich daar aan mijn oog vertoonde. Zoover mijn blik reikte, was de zee met grootere en kleinere ijsschollen overdekt, welke zich hier en ginds tot uitgestrekte ijsvelden aanéénsloten, doch zich nergens tot bergen opéénstuwden. De schollen waren op de oppervlakte rein wit, als besneeuwd; de kanten en scheuren waren groen als het zeewater aan ondiepe kusten, terwijl de zee in de breedere of smallere watergangen tusschen de schotsen en ijsvelden, door hare blauwe tint, hare diepte verried. Talrijke vluchten watervogelen zwermden om het schip of vischten in de openingen naar de weekdieren, welke, in den vorm van doorzichtige ijsstukken, in menigte aan de oppervlakte dreven. Overal, op de ijsvelden en in de waterwegen, vertoonden zich zeehonden waarvan onze kogels ons een rijken buit bezorgden. De thermometer teekende dien nacht 2½ graad Réaumur doch daalde in het water tot 5 graden onder het vriespunt.
Nog eenigen tijd zeilden wij in de open kanalen voort doch meer en meer begon het ijs ons den doorgang af te sluiten en het gebeurde niet zelden dat ons schip krakend op eene schots of ijsveld stiet. Eindelijk zagen wij ons den weg geheel afgesneden en werden wij genoodzaakt ons, met het ijs, naar het Zuid-Westen te laten afdrijven, totdat er zich een nieuw bevaarbaar kanaal voor ons opende. Zoo voeren wij verscheiden dagen in zig-zag en, daar de weg naar het Noord-Oosten zich hoe langer hoe meer voor ons sloot, zetten wij koers naar het Noord-Westen, waar de zee ons beter vaarwater aanbood.
Een eigenaardige witte nevel, welke zich niet uit de onderste luchtlagen ophief, verried ons de nabijheid van land, doch de atmosfeer was niet helder genoeg om er nog iets van te onderscheiden. Onder een hevigen stormwind bogen wij den 15 Juli om de Zuidkaap van Spitsbergen en in den vroegen morgen van den 16en dreef de wind de nevelen uit een en lag de kust met hare hoekige rotsbergen en blauwe glinsterende gletschers voor onze oogen. De door de zon grillig verlichte, 4000 voeten hooge Hornsundstind stak met zijne loodrechte naaldvormige spits hoog boven het landschap uit. Inmiddels was de wind gaan liggen en verdween daardoor voor ons de kans om ergens aan de kust eene ankerplaats te zoeken. Wij zetten de jachtboot uit en roeiden naar de kust waar schuimend en klaterend de branding brak op de afbrokkelende klippen. Een poolvos was