Pruisische douanen.
De eenzame woning, op onderstaande gravure voorgesteld, is een pruisisch douane-kantoor op de fransch-pruisische grenzen. Op een avond, een paar dagen voor Nieuwjaar, kwam er eene bejaarde fransche vrouw voorbij, de pruisische posten en douanen hielden haar aan met de vraag, of zij niets had aan te geven en waarheen zij zich zoo laat nog begaf. ‘Aangeven?’ hernam de vrouw pijnlijk, ‘ik ben de gravin B... ziehier mijne papieren. Nog vóór weinige maanden de rijkste bewoonster van den omtrek heb ik door den verwoestenden oorlog al mijne bezittingen verloren. Mijn eenige zoon en troost is als luitenant der mobile garde bij de inneming van Montmedy in pruisische handen gevallen en zit als krijgsgevangene te Mentz. Weiger het eene moeder niet, dat zij te voet de reis daarheen onderneemt, om haar eenig kind op Nieuwjaar hare beste heilwenschen aan te bieden.’ De pruisische beambten overtuigden zich door de papieren der dame van de waarheid harer woorden en diep geroerd lieten zij haar haren weg vervolgen.
Na het gevecht van Villiers bij Parijs werd een korte wapenstilstand tusschen de beide legers gesloten om de aan weerszijden gevallen dooden te begraven. 't Was aan de broeders der Écoles Chrétiennes voorbehouden deze treurige en indrukwekkende taak ten uitvoer te brengen.
Gedurende zeven achtereenvolgende uren werkten zij zonder ophouden. De pruisische soldaten verzamelden de lijken achter de spoorweglijn, en plaatsten ze in wagens, welke zij de Franschen vol terugzonden. Het meerendeel der dooden was van alles beroofd; bijna niets scheen aan den valkenblik van de maraudeurs ontsnapt te zijn. De weinege gedachtenissen, welke de broeders der Écoles Chrétiennes vonden, werden met zorg ter zijde gelegd om aan de familiën te worden ter hand gesteld.
Het witte lijkkleed hetwelk den grond bedekte, de van bladeren beroofde boomen, welke hunne takken naar den hemel uitstrekten, de geopende groeven, in welke de verstijfde en loodkleurige lijken in hun eeuwigen slaap op een kalkbed lagen; de zwarte gestalten, welke zich op deze overgroote uitgestrektheid sneeuw afteekenden, welke den grond overdekte, dit alles droeg bij tot het indrukwekkend tooneel. De broeders der christelijke leering zetten stilzwijgend hunne zending voort. De pruisische officiers zelven waren er door getroffen. ‘Wij hebben nog nooit iets dergelijks in Frankrijk gezien,’ zegde een van hen. - ‘Behalve door de liefdezusters,’ antwoordde een zijner krijgsmakkers.
PRUISISCH DOUANE-KANTOOR.
Het werd nacht en het sombere werk ging slechts langzaam voort. Hoe men zich ook haastte, er lagen nog lijken op den rand der grachten; 't was eene vreeselijke duisternis. De slag der houweelen in den harden grond deed een dof geluid hooren, de legerwagens werden langs den weg geschaard, de grond werd gelijk gemaakt en de broeders legden hunne spaden neder. De wapenstilstand liep ten einde; men kwam van weêrskanten overeen, het werk den volgenden dag te hervatten en de geestelijke broeders, welke door dit harde werk zeer vermoeid waren, keerden in de rijtuigen langzaam naar Parijs terug, terwijl de in dichte vlokken vallende sneeuw uit den donkeren nachtelijken hemel het lijkkleed over de begravenen spreidde. Opmerkelijk is het dat in deze eeuw van ongeloof, nogtans twee derden der gevallenen scapulieren en medaljes droegen.
Te Peltre, bij Metz, bestond een gesticht, onder de leiding van de zusters der Voorzienigheid, waar niet alleen de arme kinderen onderricht en verzorging bekwamen, maar waar ook de arme zieken, uit den geheelen omtrek, dikwijls zoo ellendig en verlaten, liefderijk verzorgd werden. Dit gesticht bezat onder anderen eene kapel die 350 personen kon bevatten, een noviciaat voor 80 kloosterlingen en een pensionaat voor 130 leerlingen.
Toen de oorlog uitbarstte begon het gesticht zijne schulden af te doen en dacht er aan nieuwe vergrootingen te maken. Tusschen de fransche en duitsche voorposten geplaatst, zelfs onder een der forten, werd het huis dikwijls baldadig aangevallen en door overgroote requisitiën benadeeld, toen eindelijk den 27 September een pruisisch opperofficier kwam aankondigen, dat dorp en klooster zouden in brand gestoken worden.
De zusters verlieten het huis zonder iets meê te nemen dan de kleêren, welke zij aan het lijf hadden en een half uur later stond het liefdadige gesticht in brand: meubelen, sacristie, kleêrkamer, bibliotheek, voorraad - alles, alles werd de prooi der vlammen. Met de ziekenzusters meê zijn er 200 dezer liefdadige vrouwen, welke meestal geene familie meer hebben; zonder dak, zonder kleêren, zonder voedsel, zonder moederhuis.
De bisschop van Metz zegt in een brief: ‘Mijne oogen hebben geene tranen genoeg om te weenen over zooveel rampen en geen woord kan weêrgeven wat ik lijd in mijn hart als bisschop, vader der geloovigen en als Franschman! Edelmoedige zielen, deelt in onze smarten. Geeft ruimschoots aan die nederige dochters welke zich bij u zullen aanbieden, en dat God u zegene, Hij, die geen glas water onbeloond laat.’