II.
Eens dat ik mij wederom veel moeite had gegeven om eenige dorpelingen te genezen van hetgeen ik hunne dwaasheid noemde, sprak een van hen mij met een uittartenden lach aan:
‘Wat gij daar zegt is alles goed en wel, maar overmorgen is het Vrijdag; durft gij dan in den nacht van Donderdag op Vrijdag tusschen middernacht en één uur op den heksenkamp te gaan?’
Een paar boeren lachten bij deze uitnoodiging om van mijn moed en tevens van mijn onwrikbaar vertrouwen op de waarheid mijner bewering blijk te geven; de meesten echter gaven de duidelijkste bewijzen van afkeuring.
‘Dat is niet goed, Caspar,’ zegden zij, ‘want hij zou in staat zijn er heen te gaan en zoo zoudt gij de oorzaak worden van....’
De uitdaging had intusschen op mij hare uitwerking reeds gemaakt; zij bracht mijne eigenliefde in het spel en riep terzelfder tijd al mijne oude herinneringen uit den jeugdigen leeftijd in mijn geheugen terug; ik was niet bang en wilde dat toonen, zoodat ik terstond toesloeg.
Dit bracht eene geheel andere uitwerking te weeg dan ik verwacht had. Om strijd bad en smeekte men mij van mijn voornemen af te zien; allen waren eenstemmig om mij te verzekeren dat mij kwaad zou overkomen zoo ik niet aanstonds mijn woord terug wilde nemen, en dat ik mocht ik bij toeval aan dit eerste gevaar ontkomen, zeer zeker latere rampen niet zou ontgaan. Tal van voorbeelden, het een al afschrikwekkender dan het andere, werden aangehaald, de namen van vele personen werden mij genoemd om mij te overtuigen dat ik het lot niet zou ontgaan dat hen eens getroffen had. Maar nu was ik op mijne beurt niet over te halen; ik verwijderde mij dus met het vaste voornemen om op het gestelde uur naar den heksenkamp te gaan.
Ik zal hier al de drangredenen, nog door zoovelen aangewend om mij van mijn roekeloos voornemen te doen afzien, niet vermelden; zij konden mij niet doen wankelen. Een bede echter verwonderde mij omdat zij voortkwam van eene oude arme vrouw, welke voor eene heks doorging en waaraan ik uit medelijden somtijds een aalmoes had gegeven. Zij ook, zij bezwoer mij met tranen in de oogen niet naar den heksenkamp te gaan, ‘omdat mij een ongeluk treffen zou.’
Ik geloofde hare woorden niet en bleef bij mijn voornemen volharden. Om echter aan die eindelooze reeks van vreesachtigen te ontkomen, die mij met hunne smeekingen lastig vielen, verwijderde ik mij in den namiddag van Donderdag en ging ik naar een naburig gehucht bij een vriend den dag verder doorbrengen. Daarom was ik de heide dwars over gegaan en had ik over menige half drooge sloot moeten springen. Tegen den avond kwam ik terug en sprong niet verre van den heksenkamp weder over eene niet zeer breede gracht. Ik verstuikte mijn voet en zag mij in de onmogelijkheid alleen mijne woning te bereiken; ik moest dus afwachten dat deze of gene voorbijganger mij wilde helpen.
Hierin ten minste was ik niet geheel en al ongelukkig, want weldra kwam een boer langs die plaats en toonde zich bereid om mij aanstonds zijn hulp te verleenen. Op zijn arm leunend hinkte ik naar huis en kwam nog juist vroeg genoeg op het dorp aan om door velen gezien te worden.
Nu eerst las ik op de gezichten der dorpsbewoners welke gevolgen dit in alle deelen zoo natuurlijk ongeval moest hebben. Zij beschouwden mij met schrik, maar zwijgend. Weldra evenwel kon ik hooren hoe men elkander toeriep, dat ik nu reeds de straf voor mijne vermetelheid moest dragen. Ik dacht onwillekeurig aan de woorden der oude vrouw, welke ik nog voor weinige uren in den wind had geslagen, en kon mijn wrevel niet verbergen over den noodlottigen samenloop van omstandigheden.
Een der eerste bezoekers welke zich na mijn ongeval bij mij aanmeldden was de dorpsgeneesheer; hij was het ware beeld van die oude plattelands doktoors, die een diepe minachting gevoelden voor de hedendaagsche boeken der geneeskunde en met die boeken voor alle geneesmiddelen welke zij zelf niet als geheel en al doeltreffend hadden leeren kennen. Toch wist onze doktoor nog dikwijls raad waar jongere en meer bestudeerde geneesheeren te kort schoten. Maar waar hij bovenal meester was, op het gebied van verhalen en legenden kon niemand hem evenaren. Als onvermoeid verteller wist hij alles wat er uren in den omtrek merkwaardigs was voorgevallen of wat er sinds eeuwen verhaald werd van allerhande wonderbare sagen en vertellingen.
De doktoor bewees mij eerst zijne diensten en bleef toen bij mij tot laat in den nacht. Daar ik gaarne zijn gevoelen over de zoogenaamde hekserij wilde weten sprak ik hem aldus aan:
‘Ziedaar nu, doktoor, een louter toeval dat aan de menschen stof zal geven om te praten.... Ik wilde zoo gaarne een dwaas vooroordeel uitroeien, en nu werk ik zelf mede om het kracht bij te zetten.’
De oude doktoor haalde de schouders op en nam een snuifje. Eenigen tijd bleef hij zwijgend, en ik wachtte mij wel om het stilzwijgen verder te verbreken, want ik begreep wel waarop hij wilde neêrkomen. Eindelijk begon hij:
‘Zie, vriend, hierin zijt gij niet redelijk; laat toe dat ik u zulks verklaar. Meent gij niet met mij dat, als alles te gelooven een teeken is van een zwakken geest, niets te gelooven een kenmerk is van een geest die niets krachtiger is? Het is gemakkelijk om iets aan het bloote toeval te wijten, maar dat toeval juist bewijst dat ons verstand te kort schiet. Gij weet, niet waar, dat ik niet bijgeloovig ben?’
Deze laatste vraag was wat men een oratorischen slag - om - den - arm zou noemen; de doktoor maakte daar altijd gebruik van als hij ging spreken van iets waaraan hij geneigd was geloof te slaan.
‘Neen,’ zoo ging hij voort, ‘ik ben niet bijgeloovig, God dank! Maar als ik duidelijke, tastbare bewijzen heb dan moet ik toch wel gelooven. Zoo, bij voorbeeld, heb ik er anderen gekend welke het geheim der heksen op haren sabbat wilden achterhalen en juist aan hen gebeurde steeds een ongeluk waardoor zij in het volvoeren van hun voornemen verhinderd werden. Het is zonderling maar niet minder zeker en zoo ik u daarvan spreek is het uit volle overtuiging en met kennis van zaken als een man die vele gevallen van dien aard heeft onderzocht. Zoo was het ook het geval met Jan Hendriksen en Peter Thomassen.... Maar deze hadden hunnen spotlust te veel botgevierd en het was dan ook niet een eenvoudige les welke zij kregen, maar de duivel had voor hen wat ergers bewaard.’
‘En wat?’
‘Gij kent het kruis bij den moeraspoel, niet ver van den heksenkamp?’
‘Ja, daar werd een man in het moeras verstikt gevonden. Maar de zaak is mij toch niet in hare bijzonderheden bekend.’
‘Het is een lang verhaal hetwelk ik u later wel eens zal vertellen.
Het is zeer wonderbaar en boeiend.’
‘O, vertel het mij dan nu?’
‘Neen, het is te akelig; gij zoudt er van droomen en boven alles hebt gij rust noodig.’
De grijsaard bleef halstarrig weigeren; hetgeen mij verwondering baarde want het was zeker de eerste keer dat hij zich moeilijk toonde waar het er op aankwam om te vertellen. Ik herinnerde mij echter dat het dorpsbijgeloof zegde dat het gevaarlijk is in den nacht van Vrijdag te droomen van heksen en toovenaars.
Ik drong dus niet meer aan, want nu wist ik dat alle moeite vergeefsch zou zijn.
Den volgenden dag deed mij de doktoor in de schaduw van een kastanjeboom en voor de deur mijner woning het volgende verhaal, waaraan niets ontbrak dan het halfduister der avondschemering om het al zijn geheimzinnige kleur te geven.
(Wordt vervolgd.)