VIII.
Reeds was de ongelukkige minstreel gedurende veertien dagen in zijn akelig kerkerhol opgesloten geweest, toen bij het vallen van den avond. een grijsaard, onder den last der jaren gebukt en afgemat door de vermoeienissen eener lange reis, op Montjardin aankwam en vroeg om de edelvrouwe in het geheim te mogen spreken.
In tegenwoordigheid van Hedwigis gebracht, sprak de onbekende:
‘Vrouwe, de goede God heeft mij de krachten geschonken om een afstand van bijna veertig uren af te leggen om u te bezoeken. Ik heb u een geheim mede te deelen hetwelk mij loodzwaar op het geweten drukt.... Ik zal pogen de kracht te vinden om te spreken, tracht gij naar mij te luisteren tot het einde toe.’
‘Spreek,’ zegde Hedwigis, wier hart geweldig klopte.
‘Het is zestien jaren geleden,’ hernam de grijsaard, ‘dat eene jeugdige vrouw, Bettina geheeten en danseres van beroep in hare geboortestad Trier, eensklaps haar kind, haar vreugde verloor.’
Hedwigis zweeg, nauwelijks kon zij ademhalen. De grijsaard vervolgde:
‘Eenige dagen daarna haalde men uit de Moezel het lijkje van een kind van denzelfden leeftijd, juist op dezelfde wijze gekleed, maar overigens onkennelijk geworden. Bettina meende dat het haar zoontje was, hetwelk zij waande spelende in de rivier gevallen en verdronken te zijn. Welnu, zij vergiste zich.... haar kind leefde....’
‘Wat zegt gij?’ riep Hedwigis diep ontroerd uit.
‘Een minstreel had zijn zoontje, den eenigen band, welke hem aan de aarde geboeid hield, zien sterven. Het kind van Bettina was het sprekend evenbeeld van het zijne. Hij lichtte het op, ontdeed het van zijne kleêren, trok ze den armen kleine, welke hem pas ontrukt was, aan en wierp dezen in de wateren der Moezel, welke hem eenige dagen daarna op het strand aanspoelden. Van het kind dat hij had opgelicht maakte hij een minstreel, zooals hij zelf was.’
‘Ga voort, ga voort!’ riep Hedwigis in spanning.
‘Toen hij zich met het eene been in het graf geplaatst zag, gevoelde hij wroeging en zond dengene, welke zich voor zijn zoon hield, om haar te gaan zoeken, welke hem het leven had geschonken, maar zonder hem nog met de waarheid bekend te maken.... Hij had bewijzen bij zich.... Hij verschafte hem middelen om haar weder te vinden.... Een lied.... De jonkman heeft zijne moeder wedergezien....
‘O, ik begrijp de gansche zaak.... Heinrich, mijn Heinrich!’ riep Hedwigis uit, en stond schier zinneloos van geluk op.
Eensklaps trad Herman binnen. Zij ijlde hem te gemoet:
‘Onze zoon.... Hij is niet dood.... hij is het.... de minstreel.... hij kwam om mij te zoeken!’ zegde zij op afgebroken toon.
‘Wat zegt ge daar?’ riep Herman verbleekende uit.
De grijsaard stond op en naar Herman den arm uitstrekkende, zegde hij tot de burgvrouw op een toon vol smart en wanhoop:
‘Hij heeft hem vermoord op den dag toen hij het kasteel verliet, hier dichtbij, in een bosch....!’
Hedwigis stiet een hartverscheurenden kreet uit en viel stijf ter aarde.
Herman gaf eveneens een schreeuw en sprong eensklaps de deur uit.
Met vliegende haast spoedde hij zich naar den Raventoren, waar hij sinds drie dagen niet meer was geweest.
Welk een tooneel vertoont zich daar aan zijne blikken!
Heinrich is niet meer, hij is den folterenden hongerdood gestorven!....
Op dat gezicht treedt zijn beul onwillekeurig eenige passen achterwaarts, zijne haren rijzen te berge, een koud zweet droppelt van zijn voorhoofd, het bloed stoltte hem in de aderen.
Hij wil dat afgrijselijk graf ontvluchten, maar, o wanhoop!.... bij zijn binnentreden heeft zijne bevende hand de deur toegeworpen.... Zij is gesloten, en de sleutel is builen gebleven. Hij bonst er met zijn gansche lichaam tegen aan om te beproeven of hij haar niet open kan stooten; hij roept, hij schreeuwt, maar alles te vergeefs! En niemand kent zijn geheim.... Het zal in niemands gedachte opkomen, dat hij zich daar bevindt. Hij ziet geene enkele flikkering van hoop levend is hij begraven!
En het lichaam zijns zoons ligt voor hem, met opgezwollen oogen, welke half geopend hem zijne misdaad schijnen te verwijten.
Het licht zijner lamp staat op uitgaan, het wordt helderder, begint te flikkeren, neemt langzamerhand af en gaat eindelijk geheel en al uit.
Hij staat daar omringd door de schaduwen des doods.
Al zijne gruwelen komen hem voor den geest; schimmen waren rondom hem. Hij ziet de bloedige beelden zijner slachtoffers voor zich. Simon de Montjardin, welken hij vergiftigd heeft, vervolgt hem in zijn doodskleed met een beker in de hand. Hij hoort verwarde stemmen, welke hem toeroepen: Ter helle! ter helle!.... Maar de tijd gaat allengs voorbij..... een hevige dorst pijnigt hem, het zwaard des hongers doorwoelt zijne ingewanden..... Vernietigd ligt hij daar naast het lijk van Heinrich. In zijne waanzinnigheid klemt hij hem in zijne armen,
Verscheidene dagen waren verstreken sinds de verdwijning van Herman, en niemand wist wat er van hem geworden was.
Hedwigis, aan wie Gretly alles had meêgedeeld, twijfelde er niet aan of hij had Heinrich vermoord en was, na de bekentenis van den ouden Franz, heêngegaan, om in eene of andere plaats door zelfmoord een einde te maken aan zijn leven.
Op een avond, waarop de burgvrouw vurig gebeden had voor het beeld der Lieve Vrouw en in het gebed onuitsprekelijken troost had gevonden, kreeg zij eene ingeving, die het haar toescheen, dat rechtstreeks van God kwam.
Den volgenden dag reeds begonnen talrijke werklieden het kasteel te sloopen, hetwelk in korten tijd van den berg verdwenen was. - De verwoesting van den Raventoren bracht het vreeselijk geheim van den dood van Heinrich en van Herman aan het licht.
Na op de plaats waar de nederige kapel van Dieupart stond eene prachtige en groote kerk te hebben doen bouwen en aan de armen en de naburige priorij groote schatten te hebben geschonken, trad Hedwigis in het klooster van Clairefontaine, nabij Arlon, waar zij door haar leven en haar dood zich behagelijk wist te maken in de oogen van God.