Willem Tell.
Eene biographie te schrijven van Willem Tell zal sommigen geheel onnoodig voorkomen daar verschillende critici twijfel hebben opgeworpen omtrent de juistheid van hetgeen verhaald wordt betreffende den bevrijder van Zwitserland. Wij veroordeelen het niet dat men op het bedoelde gedeelte der zwitsersche geschiedenis scherpe critiek heeft uitgeoefend en vergissen wij ons niet, dan is zulks het eerst geschied door Voltaire; na hem hebben Haller en andere duitsche schrijvers zich aan dien arbeid gewaagd, doch behalve dat de kritiek in onze dagen alles aanrandt, zelfs het heiligste niet uitgezonderd, en zij het dikwerf gemunt heeft op daden, waarin de deugd een hoofdrol speelde, moet opgemerkt worden dat Tell ook geduchte verdedigers heeft gehad, welke Voltaire en zijnen volgelingen volstrekt geen gewonnen spel gaven. Hoe het ook zij, met wetenschappelijke juistheid is de geschiedenis van Willem Tell nog niet tot een fabel verklaard, en daarom schijnt het ons toe dat het verhaal van Tell's lotgevallen, zooals het door bevoegde geschiedschrijvers gegeven wordt, niet alleen aan de lezers van de Illustratie mag worden medegedeeld, maar het hun tot een aangenaam en nuttig onderhoud zijn kan.
Het is geen zeldzaamheid dat de geschiedenis geen melding maakt van het jaar, waarin een groot man geboren werd; soms vergeet zij zelfs den naam van zijne geboortestad. Van Tell vindt men dan ook slechts vermeld dat hij geboren werd te Burglen in het kanton Uri in Zwitserland.
Het zwitsersche volk was, als de meeste bergvolken, van de vroegste tijden af met moed en dapperheid bezield. De frissche berglucht, hunne aanhoudende tochten door het gebergte om het wild op te sporen, de eenvoudige spijzen, waarmede zij zich moesten vergenoegen, gaven den Zwitsers eene groote lichaamskracht, terwijl hunne vrije levenswijze in de bergen, hunne afzondering van het overige der wereld hen ijverzuchtig op het bezit der vrijheid maakten. Hunne verschillende steden vormden als het ware afzonderlijke staten, welke in meerdere of mindere mate met elkander verbonden waren, maar zonder dat daardoor ieders rechten in eenig opzicht werden te kort gedaan. De kantonnen Schweiz, Uri en Unterwalden, ieder met eene hoofdstad van denzelfden naam, waren de voornaamsten der zwitsersche districten en tevens leden van het Duitsche Rijk met behoud harer volkomen onafhankelijkheid. Zij moesten slechts den duitschen keizer als algemeen opperhoofd erkennen en diens landvoogden eeren, welke in hunne vergaderingen een beraadslagende stem hadden, maar slechts tijdelijk in de kantonnen mochten vertoeven en buiten Zwitserland verplicht waren te wonen. Onder de regeering van Rudolf van Habsburg, welke in 1291 overleed, hadden de Zwitsers in vrede en rust en in het bezit van al hunne vrijheden geleefd. Rudolf bezat in hun land vele goederen en tal zijner hovelingen kochten zich eveneens, nadat hij keizer geworden was, kasteden en landerijen in de kantonnen. Toen na Rudolfs dood Adolf van Nassau den troon besteeg, mochten de Zwitsers zich in hunne vrijheid blijven verheugen, wijl Adolf, die voortdurend met Thuringen oorlog voerde, zich om hen niet bekommerde. Zijn opvolger echter, Albrecht van Oostenrijk, de zoon van Rudolf, deed den toestand veranderen en een krijg ontstaan, welke vele jaren aanhield. Hij had het plan opgevat het arme herders- en jagersvolk onder het juk te brengen, hun land te voegen bij zijn persoonlijk eigendom Oostenrijk en dus ten koste van het duitsche keizerrijk en het zwitsersche volk zijne macht te vergrooten. Hij deed daarom aan de Zwitsers het voorstel zich onder de erfelijke bescherming van zijn machtig huis te stellen en voegde hier de bedreiging bij dat eene weigering hun niet zou baten, wijl zij te zwak waren om hem te wederstaan.
De Zwitsers wezen dat aanzoek rechtstreeks van de hand en verklaarden dat zij met behoud van hunne onafhankelijkheid in hunne oude betrekking tot het Duitsche Rijk blijven wilden. Dit antwoord deed Albrecht in gramschap ontsteken en hij zwoer den Zwitsers landvoogden te zullen geven, welke hen in een toestand zouden brengen, waarin zij het als een gunstbewijs zouden afsmeeken aan het Oostenrijksche Huis onderworpen te worden. Hij hield woord, want weldra verschenen Hermann Gessler von Brunech en Beringer von Landenberg, twee edelen, welke om hunne groote gestrengheid, de eerste zelfs om zijne wreedheid, bekend waren. Met krenking van de rechten des volks verklaarden zij in het land zelf te zullen wonen; Gessler bouwde zich een sterk slot bij Alfort in Uri en Landenberg betrok het habsburgsche kasteel te Sarsnen. Vele andere edelen betrokken tegelijk hunne landgoederen, welke zij vroeger zelden bezochten, en een waar stelsel van plagerijen en onderdrukking werd nu tegen de dappere bergbewoners in praktijk gebracht. De edelen des lands werden met minachting behandeld en op velerlei wijze gekweld. Toen Gessler het huis van Stauffacher, een landedelman te Schweiz, voorbij reed, mompelde hij: ‘het is immers niet te dulden dat dit boerenvolk zulk fraaie huizen bewoont!’ Een landman uit Unterwalden, Hendrik van Melchtal, werd wegens een gering vergrijp met de boete van twee ossen gestraft. Landenbergs knecht, welke de ossen van den ploeg losmaakte, zegde dat, wanneer de boeren hun land wilden bebouwen, zij zich zelven maar voor de ploeg moesten spannen. Melchtals zoon Arnold, welke deze woorden hoorde, geraakte in woede, sloeg den knecht met een bijl twee vingers af, en vluchtte, de wraak des landvoogds vreezende, naar eene ontoegankelijke spelonk in het gebergte. Voor deze daad van Arnold deed Landenberg den ouden Melchtal beide oogen uitsteken.
(Wordt vervolgd.)