zonder uitdrukking, zonder helderheid; zijn muil is droog en toch geeft hij zich de moeite niet om water te zoeken.
‘Ik heb mij zeer dikwijls over hunne zonderlinge handelingen vermaakt,’ zegt een reiziger aan wien wij deze schets ontleenen, ‘men kan hen zonder het minste gevaar naderen, mits men op een eerbiedigen afstand van hunne klauwen blijve. Zij zijn te ongesteld om acht op uwe handelingen te slaan; alles is hun onverschillig en zij schijnen er zich weinig om te bekreunen, of men hen doodt of hun 't leven laat; maar pas nogtans wel op; in hunne zwaarmoedige stemming zouden zij misschien zeer goed in staat zijn, om u met de klauwen binnen te palmen.’
Toen de beroemde leeuwenjager Hastings voor de laatste maal op jacht was, ontmoette hij een leeuw en eene leeuwin in een woud van Zuid-Africa. De twee leeuwen speelden even lief als twee jonge katten in de zon, en alhoewel de hitte ondragelijk was, scheen ze hen niet het minst te hinderen. Beiden zeer jong hadden nauwelijks het maximum van hunne kracht en ontwikkeling bereikt, en hunne schitterende pels, door geene vlek, door geene scheur ontsierd, glinsterde als het schoonste fluweel van Genua in de zon.
Het was op het einde van het jaargetijde waarin de leeuwen, even als andere groote dieren, van huidhaar veranderen. Dan zijn zij in hunne grootste schoonheid; men kan zich niets bevalligers verbeelden dan de strepen van hun lichaam, dan de gemakkelijkheid hunner bewegingen.
‘De dieren,’ zegt de engelsche reiziger, ‘waren zoo schoon, dat ik er leed over gevoelde ze te moeten dooden, maar ik was er toe gedwongen, want al spelende naderden de beide schoonheden mij van zoo nabij dat, zoo ik en mijn metgezel onze wapenen niet gebruikt hadden, wij mannen des doods zouden zijn geweest.’
De leeuw kent slechts de wetten der natuur; instinctmatig voelt hij zich tot den aanval, tot tegenweer en wraak gedreven. Is het te verwonderen dat de leeuw, sedert hij een vervolger, een doodelijken vijand in den mensch gezien heeft, ook een gevoel van haat tegen hem opvat? De mensch is dikwijls wreeder dan het dier; hij doodt soms om te dooden, de leeuw valt slechts aan door honger gedreven of om zich te verdedigen; maar nooit schept hij er vermaak in zijn slachtoffer te martelen. De leeuw, zooals hij geschapen is, moet niet als de natuurlijke vijand van den mensch worden beschouwd. Het is waar, de leeuw wantrouwt den mensch, maar als deze hem met rust laat en goed behandelt, zal hij hem geen letsel toebrengen en betoont zich zelfs zeer dankbaar.
‘Wat mij betreft,’ zegt een reiziger, welke van ondervinding kan spreken, ‘ik heb bijzonder goede eigenschappen in den leeuw met betrekking tot den mensch bemerkt, en ik durf zeggen, dat men in hem zijn geheel vertrouwen kan stellen. Indien men den leeuw goed behandelt, betoont hij ons zooveel gehechtheid en getrouwheid als een hond; maar hij zal zich niet bij den mensch wagen, voor hij er zeker van is, dat men hem geen kwaad zal trachten te doen.’
Wanneer wij de leeuwen beschouwen zooals de mensch hen genoodzaakt heeft te worden, kan men hen in drie soorten verdeelen. Er zijn menschendooders, menscheneters, en dezulken, welke noch het eene, noch het andere zijn, d.i. die nog niet de vervolgingen der menschen ondervonden hebben. Bij hunne geboorte behooren zij allen tot deze laatste soort. De leeuw meet noch zijn hart, noch zijne liefde; hij bemint uit geheel zijn hart; maar hetzij hij bemint, hetzij hij haat, men zou op hem een vers van een fransch dichter kunnen toepassen:
‘Je ne sais rien aimer ni haîr faiblement.’ ‘Niets is er, dat ik zwak kan haten of beminnen.’ Doch ook de leeuw, welke mishandeld werd door den mensch, werd dikwijls door vriendschappelijke behandeling met hem verzoend en hem dienstbaar gemaakt. Ongetwijfeld behoort men om een leeuw te temmen veel geduld en koelbloedigheid te bezitten. Bovendien, om met het wilde dier op goeden voet te staan, mag men het evenmin wantrouwen als vertrouwen; men moet het gevaar niet trotseeren, noch te gemoet loopen door het te veel te vluchten. Wat gebeurt er als iemand een vreemd land, Africa b.v. doorreizend, een leeuw ontmoet? De persoon schiet, doodt of mist het schot, 't is hem om het even als het dier het veld slechts ruimt. De leeuw zou hem echter geen kwaad doen, indien de persoon hem 't eerst niet aanviel. De leeuw schijnt zoo goed als de mensch te weten, dat de wereld groot genoeg voor hun tweeën is, en zou gaarne ter zijde gaan om den mensch te laten passeeren. Maar wordt de leeuw het eerst aangevallen, gelijk gewoonlijk gebeurt, dan wordt hij de vijand van den mensch en van dit oogenblik af is hij een menschendooder, die aan al degenen, welke hij voortaan op zijn weg ontmoet, de uitwerking zijner vijandschap doet ondervinden.
Zelden treft men onder de jonge, krachtige leeuwen menschendooders aan, gewoonlijk zijn deze reeds oudere dieren. De menschendooders worden dan slechts menscheneters, als zij te oud en te stijf zijn om hunne geliefkoosde prooi op te zoeken. Gij zult ze eerst een kind, daarna eene vrouw, en eindelijk als zij van honger zouden sterven een man zien aanvallen, maar men kan zeggen, dat zij dan reeds een voet in het graf hebben. Het vleesch van den mensch schijnt niet smakelijk te zijn voor den leeuw. De eerste zaak, welke hij doet na een mensch gedood te hebben, is, naar het water te loopen en in haast zich daar van het bloed te zuiveren hetwelk aan zijn muil is blijven kleven. Toen het hoofd der Kaffers, Modwera, door een leeuw bij zijne legertent gedood was kwam men een leeuwenjager zeggen dat het wilde dier de vlucht in de richting der bergen genomen had, maar deze antwoordde terstond, dat zulks niet waar was, en ging het dier in eene geheel tegenovergestelde richting te gemoet en doodde het aan den oever der rivier; hij wist, dat de leeuw niet van menschenvleesch houdt, en ziek wordt als de noodzakelijkheid hem dwingt om er zich mede te voeden.
Het was op eene ontmoeting met deze ‘menschendooders,’ dat de beroemde engelsche officier Hastings de wonden bekwam ten gevolge waarvan hij bezweek. Hij was met een ander ervaren leeuwenjager in den morgend op jacht gegaan, zonder eenig wild dier te ontmoeten. Na een heerlijke vlakte doorgereden te zijn kwamen zij aan eene bergengte. De vriend van den kapitein bemerkte eensklaps iets hetwelk hem verdacht toescheen, op eene opene plaats in het nabijgelegene bosch.
‘Let eens op, Hastings,’ zegde hij tot zijn metgezel, ‘kunt gij onderscheiden wat daar voor ons is? Ziet gij niets tusschen de golving van het terrein?’
‘In het geheel niets,’ antwoordde deze, ‘geen blad roert zich.’
‘Nu,’ hernam de leeuwenjager, ‘ik ben er zeker van; het is een leeuwenkop, waarvan het lichaam bedekt is door iets hetwelk ik niet kan onderscheiden en waarop hij met zijne tong speelt.’
‘Werkelijk gij verbeeldt u dat slechts, ik merk in 't geheel niets.’
‘Zie eens goed door uw verrekijker.’
Maar nauwelijks had hij dezen aan het oog gebracht of Hastings riep uit:
‘Wezenlijk! ja, gij hebt gelijk, het is een ontzaggelijke leeuw welke ons den doortocht afsnijdt en welken wij niet vermijden kunnen.’
‘Dat is het ergst niet,’ hernam de leeuwenjager.
‘Wat dan?’
‘De leeuwin is ongelukkiger wijze bij hem.’
‘Werkelijk, 't is waar. Wat te doen? Er zit niets op dan terug te keeren, indien wij hem vermijden willen.’
‘Ik voor mij, ik zou het niet doen; maar laat ons eens zien of het menschendooders zijn?’
‘En als het menschendooders zijn, welnu, dan zullen zij nooit iemand meer dooden. Breng onze wapens in gereedheid. Wees bedaard, terwijl ik een bedekt onderzoek ga doen aan den ingang van het bosch.’
Dit onderzoek van eenige seconden, overtuigde den jager, dat zij menschendooders voor zich hadden.
Ik kende Hastings te goed, verhaalt de jager, om de hoop te voeden, dat het mij mogelijk zou zijn hem alleen terug te doen gaan, en wat het vermijden der leeuwen aanging, het bosch was rechts en links zoo dicht dat iedere omweg onmogelijk was. Overigens de leeuwen hadden mij gezien en het scheen dat zij het eerst aanvallen zouden. Zij hadden noch Hastings, noch zijn bediende opgemerkt en de leeuw naderde om met mij alleen te strijden. De onvoorzichtigheid van Hastings welke zich terstond vertoonde bedierf alles, daar nu de leeuwin besloot deel aan het gevecht te nemen. lk had ze liever den eene na den andere bevochten, dan beiden tegelijk; maar de leeuwin veranderde nauwelijks van plaats, en begon te gapen als om ons te trotseeren.
De opgewondenheid van Hastings was op zijn hoogste. ‘Dat groote verschrikkelijke monster behoort mij toe,’ zegde hij mij, ‘en ik ga zijne huid doorschieten, al kostte het mijn eigen leven!’ - ‘Om de liefde Gods!’ hernam ik, ‘doe niets, 't is zoo gevaarlijk; bovendien gij zult door uw schieten de pelsen bederven, en ik had ze bestemd voor de vrouw van onzen generaal.’
Maar mijn metgezel hoorde mij niet meer en wilde zijn denkbeeld om het eerst aan te vallen niet opgeven. Ziende dat ik hem niet meer te vreden kon stellen, zegde ik hem:
‘Wel, schiet dan eens, zoo goed mogelijk, maar zoodra gij uw schot gelost hebt, ga dan spoedig achteruit om uw wapen weder te laden, en laat mij dan het overige doen.’
Het schot ging af; maar de kogel raakte slechts even het oor van den leeuw. Verwonderd over de beleediging, hem aangedaan, bleef hij een oogenblik staan zien eer hij wist waar het schot van daan kwam; hij wreef zich het oor met zijn poot en dezen met bloed overdekt ziende brulde hij verschrikkelijk. Dit was een teeken voor de leeuwin. Zij sprong op met al de teekenen van hevige woede, legde zich op eenige schreden van mij neer en wreef zich het lichaam op den grond. Terwijl zij de oogen op ons vestigde, maakte zij zich gereed om een beslissenden sprong op hare aanvallers te doen, toen mijn kogel, welke haar midden in den kop trof, haar zonder beweging op den grond uitstrekte. Zoo stil zelfs bleef zij liggen, dat Charles uitriep: ‘Goede God! hij heeft haar gedood.’
Dit was het oogenblik niet om mij af te laten trekken, want de leeuw naderde mij. Hij ook scheen verbaasd over den onbeweeglijken toestand zijner gezellin maar begreep dien spoedig zeer wel zooals bleek uit een vreeselijk gebrul, dat hij uitstiet. Zijne oogen wierpen mij bliksems van wraak toe, maar hij kon zich niet onthouden, voordat hij zich op mij ging werpen, den kop naar de gewonde te wenden. Dit laatste oogenblik van teederheid kostte hem het leven en redde het onze. Terwijl hij ons de zijde toekeerde, mikte ik hem achter het oor en verhaastte het afschieten. Hij sprong met beide voorpooten omhoog en viel machteloos op het lijk der leeuwin.
Charles was nader bijgekomen maar had zijne kalmte nog niet herkregen. ‘Aan mij het genadeschot,’ riep hij uit, en liep naar onze