dit vraag, ik zou zelfs kunnen zeggen: ik ben een uwer toekomende klanten, indien uwe vrijschutters misschien in hun snaphaan geene logenstraffing mijner woorden gereed hielden. Gelief ons dus, mijnheer, eene flesch van uwen besten wijn op te halen; wij zullen hem u overigens betalen tegen den prijs, welken gij er voor zult vragen.’
Op eene zoo vriendelijke vraag kon men met geene weigering antwoorden. De flesch werd gebracht, eene flesch van achter 't vat! De lekkerbekken vonden den burgerwijn uitmuntend, zij vroegen eene tweede flesch, daarna eene derde. Onder den invloed van dezen krachtigen wijn werden zij welhaast welsprekend en van welsprekend teêrgevoelig. De huismeester dit ziende en, om hen hun hart eens te laten uitboezemen, haalde eene vierde en eene vijfde flesch op, klonk met zijn gasten en sprak met hen over de afgrijselijkheden en gruwelen van den oorlog, totdat, toen de vijfde flesch geledigd was, de vier Pruisen en de Franschman elkander weenend omhelsden.
Een engelsch correspondent vond onder de pruisische krijgsgevangenen na het gevecht van Bretoncelles bij de rookende puinen in het dorpje van dien naam twee knapen, in fransche marine-uniformen, bitter weenende. Op zijne vraag, hoe oud zij waren, vernam hij dat de eene 15 en de andere 16 jaren telde. Zij waren denzelfden morgen van het gevecht met 800 man rechtstreeks van Cherbourg aangekomen en stonden reeds ten 10 ure in het vuur; een van hen sprak op treurigen toon: ‘Ik werd soldaat gemaakt tegen mijn wil; ik werd hier gebracht tegen mijn wil; ik heb mede moeten vechten tegen mijn wil, en ik werd krijgsgevangen gemaakt tegen mijn wil; het eenige, wat ik niet tegen mijn wil heb moeten doen, was het afbranden van een patroon; want, kijk in mijn patroontasch en tel de patronen; daar zijn ze allen, 84; en bezie mijn geweer, ik heb nooit in mijn leven op een vijand geschoten.’ Hij voegde er bij, dat al zijne kameraden jongens waren zooals hij. De correspondent herinnerde zich, die jeugdige soldaten moedig te hebben zien voortrukken naar het midden van een veld, waar zij op den buik gingen liggen en gedurende eenigen tijd met grootere vastberadenheid vuurden, dan menigeen hunner oudere wapenbroeders.
Onuitsprekelijk is de onmenschelijkheid, welke dezen oorlog heeft gekenmerkt; vooral waar de mobiele garden en duitsche landweer zich in den strijd mengden was de verbittering van weêrszijden allervreeselijkst. Dan geven de pruisische soldaten volstrekt geen pardon, hunne verbittering kent nauwelijks eenig medelijden, als zij fransche boeren in het gevecht zien, of hen troepsgewijs in hunne blauwe kielen, met de galons der mobielen aan de broek, ontdekken. Zij weten dat zij het zijn welke dagelijks hunne kameraden uit duizenden hinderlagen neêrschieten, en maken dan ook kort spel met hen.
Hartverscheurend is de aanblik der vertwijfelende gezichten van de gevangenen als zij met honderden getransporteerd worden, terwijl de vrouwen handenwringend op de dorpels der deuren staan, of naar de kerken ijlen, om voor de verlossing der gevangenen te bidden; men moet het zien, om al de ellende in de dorpen te beoordeelen welke door den hardnekkigen weêrstand nog steeds wordt verergerd.
Zijn de fransche boeren aan de gevangenschap gelukkig ontkomen, dan grijpen zij weer naar het geweer met de wanhoop der vertwijfeling.
‘In verscheidene dorpen heb ik reeds de jammerlijkste tooneelen gezien,’ zegt een duitsch correspondent. ‘De vader, de zonen zijn door de Beieren en Pruisen als mobiele garden weggevoerd; de huizen zijn verwoest, de haard heeft in geen acht dagen vuur gezien, koude asch ligt onder den schoorsteen, geen brood is er in gansch het dorp te vinden.