De edelvrouw van Montjardin.
(Vervolg.)
IV.
Reeds was de dag aangebroken en nog zat de minstreel, geheel en al verdiept in gedachten, op dezelfde plaats neêr. Hij was verwonderd te zien, toen hij eindelijk uit zijne gepeinzen ontwaakte, dat hij zich in de nabijheid bevond eener kleine kapel, welke schier geheel vervallen was en voor welke eene vrouw, volgens hare kleederdracht eene boerin, zat te bidden.
Hij richtte nu onwillekeurig zijne schreden naar het kleine heiligdom en zag achter het gebrekkig traliewerk een klein beeld der H. Maagd. Zijne kinderlijke godsvrucht, de gebeurtenissen van den vorigen avond welke een zoo geweldigen indruk op hem hadden gemaakt, de eenzaamheid waarin hij zich bevond, het gezang der vogelen welke hun morgenlied den Schepper ter eere hadden aangeheven, het gezicht van het zoete beeld der Moeder des Heeren, die biddende vrouw, alles riep hem tot het gebed op en ook hij knielde neêr op een der trappen van het kapelletje.
Beiden, de minstreel en de vrouw, stonden te gelijk op, en deze, welke tot dan toe onbeweeglijk en met het hoofd gebogen had gebeden, zoodat zij de komst van den minstreel niet scheen te bemerken, groette hem nu met den landelijken groet: ‘dat God u behoede.’
Zij scheen eene vrouw van ongeveer dertigjarigen leeftijd, wier gelaat nog eene zekere schoonheid teekende en wier gestalte grooter was dan die van het meerendeel der vrouwen. Een levendig verstand en een sterke manlijke wilskracht straalden haar uit de oogen.
De jeugdige minstreel verwonderd van reeds zoo vroeg in den morgen eene vrouw voor het beeld der Moedermaagd in het gebed gevonden te hebben, vroeg haar of dat beeld door tal van mirakelen beroemd was, omdat zij reeds bij het eerste krieken van den dag zich derwaarts had gespoed om de voorspraak der Moeder Gods te gaan inroepen. De vrouw verhaalde hem den oorsprong van het kapelletje hetwelk door eene vroegere edelvrouwe van Montjardin was opgericht ter gedachtenis van een wonderwerk, en hoe sedert dien tijd het beeld zelf der kapel beroemd was geworden door tallooze wonderen.
Terwijl de vrouw dit verhaalde geleidde zij den minstreel naar haar dorp. Langzamerhand kwam nu het gesprek op de laatste vrouwe van Montjardin en op haar rentmeester, den woesten Herman, maar reeds bij de eerste woorden des jongelings betrok een wolk van kommer en treurnis het eerst zoo openhartig gelaat der boerin.
‘O!’ sprak zij, ‘daarvan hoor ik niet gaarne. Voor ons, arme laten, welke van het kasteel geheel en al afhankelijk zijn, kan dat gevaarlijk wezen.’
‘Ik zal over ons gesprek zwijgen,’ hernam de minstreel. ‘Daarenboven verlaat ik reeds heden dit land om er waarschijnlijk nooit weder te keeren. Ik ben een vreemdeling; mijn vaderland is Duitschland.’
‘Ik ook,’ vervolgde de vrouw, ‘ben eene vreemdelinge. Luxemburg is mijn vaderland. Vroeger was ik in dienst van vrouwe Hedwigis, welke ik verliet om met een pachter te trouwen. Na den dood van mijn man bleef ik als kinderlooze weduwe achter.’
‘Gij kent voorzeker de geschiedenis van de edelvrouw?’ vroeg de minstreel.
‘Neen. Alles wat ik er van weet is dat heer Simon van Montjardin na eene lange afwezigheid haar met zich uit Duitschland heeft gebracht, dat hij spoedig daarna gestorven is, zijne echtgenoote alles nalatende wat hij bezat, en dat spoedig daarop een persoon bij haar is gekomen onder den naam van rentmeester, maar die èn de heerlijkheid èn de edelvrouwe in zijne macht heeft. Want is Herman hardvochtig jegens de arme laten, niet minder is hij het jegens vrouwe Hedwigis, welke hij meer dan eens, ook in mijn bijzijn, heeft mishandeld. De menschen zeggen dat hij een verbond met den booze heeft aangegaan en dat daardoor alles van hem gezegd is,.... ik nogtans heb er wat anders uit begrepen’
‘En wat dan?’
‘Dat Herman met de edelvrouwe reeds vroeger in nauwe betrekking moet gestaan hebben, en dat beiden eens slecht geleefd hebben. Dit is zoo waar als ik Gretly heet.’
‘Hoe zijt gij tot die ontdekking gekomen?’
‘Zeer gemakkelijk. Vooreerst door hunne te groote gemeenzaamheid wanneer zij zich alleen geloofden, en verder uit de verwijten welke zij elkander toevoegden. Eens dat ik in eene kamer was welke aan de hunne grensde, hoorde ik Herman aan de edelvrouwe met verachting den naam toesnauwen van Bettina de Danseres.’
De minstreel nam eene houding aan als ware hij met verstomdheid geslagen.
‘Wat zegt gij daar?’ vroeg hij eindelijk, ‘hebt gij wel goed gehoord?’
‘Wat? Dat die naam door Herman werd uitgesproken? Zoo zeker heb ik het gehoord als ik u hier voor mij zie!’
‘Zij is het! Zij is het!’ zegde de jongeling als sprak hij slechts tot zich zelven. ‘Nu is alles klaar en duidelijk.’ - ‘O! Wees bedankt, vrouw,’ voegde hij er bij zich tot de boerin richtende; ‘gij hebt mij daar inlichtingen gegeven welke goud waard zijn.’
Hij wilde Gretly verlaten, maar toen deze hem haar woning, geheel in de nabijheid der plaats waar zij zich bevonden, aanwees, ging hij met haar binnen om verder te spreken, en een sober ontbijt van melk en brood te gebruiken. Daarna zong hij voor haar de ballade door zijn vader Franz den minstreel opgesteld over Berthold en Bettina en welke de grijsaard hem bevolen had in Walenland te gaan zingen.
‘Er is geen twijfel meer,’ sprak zij, ‘of gij hebt gevonden wat gij zocht, en gewis is Herman geen andere dan Berthold de baanroover. Wat den ontslapen heer van Montjardin aangaat, welke nog jong en in de kracht zijns levens was,’ zoo voegde zij er bij, ‘hij is langzaam gestorven zonder dat men zijne ziekte genoegzaam kende; hij stierf binnen eene maand, als ware hij door een langzaam vergif weggerukt. En Herman is eerst op het kasteel gekomen daags na de teraardebestelling van heer Simon. Reeds vroeger sprak men van een geheimzinnig persoon, welken men in den omtrek had zien zwerven...... Nu is het bijna zeker dat zij u verdenken van bekend te zijn met hunne geschiedenis.... en is het zoo, dan behoef ik u niet te zeggen dat gij ten spoedigste moet vluchten.’
‘Vluchten!’ riep de minstreel; ‘ik zou vluchten en handelen als een boosdoener, en dat jegens menschen welke mij de gastvrijheid gegeven hebben!.... Neen, dat niet! Ik ga naar het kasteel wederkeeren om mijn reiszak en mijne luit te halen, en tevens om mijne dankbaarheid te betuigen aan de edelvrouwe. Daarna eerst zal ik naar Trier wederkeeren om van mijne ontdekking rekenschap te gaan geven aan mijn vader, Franz den minstreel.’
De goede vrouw drong er nogmaals op aan dat hij niet meer naar Montjardin zou terugkeeren en verborg het hem niet dat zij onheilspellende voorgevoelens had.
‘Vrees niets,’ sprak de minstreel. ‘Ik zal hen op een dwaalspoor brengen en hen geheel en al gerust weten te stellen. Binnen een uur ben ik weêr bij u. Mocht ik evenwel niet komen,’ voegde hij er glimlachende bij, ‘houd dan voor mij eene noveene bij gindsch kapelletje.’
‘Ik zou meer doen,’ antwoordde Gretly op zoo plechtigen toon, dat hij het hart des jongelings trof; ‘ik zou mij naar Trier tot uwen vader begeven, want het schijnt mij dat de hand der Voorzienigheid in dit alles zichtbaar is en dat zij voor de schuldigen hunne welverdiende straf bereidt. Nu gij het volstrekt wilt, ga dan, jongeling, en dat God u behoede!.... Weet dat Gretly voor u gaat bidden en dat zij u met blijdschap zal zien wederkeeren; in alle geval zal zij getrouw blijven aan hare belofte.’