| |
| |
| |
Act van liefde.
Mijn Heer en mijn God, ik bemin u boven al!
heere, ja, ik min mijn’ moeder,
Die mij voedde op haren schoot,
Die mij lief had, streelde en suste,
Die mij blijde wakker kuste,
Als de dag haar oog ontsloot;
Die mijne eerste schreê bewaakte,
Toen ik stromp'lend, struik'lend gleed
Die me uw naam heeft leeren noemen,
En uw grootheid leeren roemen
Die mij dankbaar knielen deed.
‘k Min mijn vader, die zijn beeldt'nis,
Op mijn voorhoofd heeft geprint,
Die mij hart, en bloed en leven
En zijn naam gaf aan zijn kind;
Die mij minde als 't bloed zijns harten
En mij leerde deugd en plicht,
Die mij laafde, spijsde, kleedde
En mijne eerste jong'lings schrede,
Op mij wakend, heeft gericht.
'k Min mijn kind uit al mijn krachten,
En zijn moeder even teêr;
'k Min u, vorst en vondelingen!
Allen zijt gij lievelingen,
Allen kind'ren van den Heer!....
Maar iets schat mijn harte hooger,
't Geen ik eeuwig minnen zal:
't Is die reine Levensader,
God der liefde, ons aller Vader;
| |
Omdat Gij het opperste goed zijt in u zelven.
Want toen eens de donk're chaos,
Zich op Godes stem bewoog;
Toen in eens uit niet gesproten,
Aan des Scheppers hand ontschoten,
De aardbol door de ruimte vloog;
Toen Hij 't licht bij volle stroomen,
Op de schepping nederzond,
't Beekje door het woud deed dringen,
't Sijsjen op zijn nest deed zingen,
En den nieuw geschapen grond,
Met geluk en vreugd' bestrooide,
Vrij van kommer en geween,
Toen, toen blies door 't zalig Eden,
‘Mensch, dat is voor u alleen!’
‘Eeuwig, eeuwig vergenoegen;
't Eden zij uw koningrijk,
'Ongenaakbaar voor ellende;
'Altijd, altijd zonder ende,
‘Leef en wees onsterfelijk.’
Toen met Adams eerste zonde,
't Heil des Edens was ontvloôn,
Hoe die ramp Gods harte griefde,
Bleef Hij toch de God der liefde,
Vader van d' ondankb'ren zoon.
Ja, Hij zal zijn kind verlossen,
Uit de helsche slavernij,
Moest de mensch slechts zegepralen,
Wen God zelf zou nederdalen
Om des duivels dwing'landij,
Met zijn eigen hand te breken......
Ja, hij zal met spot belaân
Zich door beulen voort doen zweepen,
Zich tot op den bergtop slepen,
En den kruisdood ondergaan!!
Hoe? De Schepper mensch geworden!
En vergoten 't eigen bloed!
Moet ik hopen, moet ik vreezen?
Want, wie zijt Gij, Opperwezen? -
‘Mensch, ik ben het hoogste goed!’
Goedheid, liefde voor het menschdom!
Zingt de zwijgende natuur,
Wijl de ontloken lenterozen
Met haar geuren staan te blozen;
Wijl de dauw van 't morgenuur
Met zijn zilver 't blad komt sieren,
Bij het galmend voogl'en lied:
‘Liefde, goedheid!’ murmelt 't water,
Dat de beek, met zacht geklater,
Door de rijke velden giet.
Goedheid, liefde voor zijn kind'ren,
Die met diepen rouw en smart
Slechts de handen opwaarts steken,
Om vergeving af te smeeken
Voor 't besmeurde zondig hart.
En al vielt gij honderd malen,
In denzelfden afgrond neêr,
Roep tot Hem, met vast betrouwen,
Roep tot Hem, met waar berouwen
En Hij helpt, Hij redt u weêr.
Ja, Hij redt hem, die betrouwend
Slechts de schuld der zonden boet,
En schenkt allen tot belooning
Eens 't geluk der Hemelwoning;
God, gij zijt het opperst goed!
| |
Ik bemin mijnen naasten gelijk mijzelven om U.
O, mijn harte, wil verbannen
Zelfzucht, afgunst, haat en nijd;
Om uw’ liefde, o, Albehoeder!
Roep ik: mensch, gij zijt mijn broeder!
Broeders, allen wie gij zijt!
Gij, wien eene ontaarde moeder,
Bij het eerst geboortelicht,
Vluchtend neêrlei op een drempel,
Of bij 't ingaan van een tempel,
Ongelukkig, naamloos wicht,
Vond'ling! 'k min u even teeder
Als den eerstgeboren zoon,
Wiens geboorte een natie vierde,
En wiens schedel men versierde,
Met 't gesteent der koningskroon.
Weesje, waar gij schreiend neêrvalt
Bij het ned'rig houten kruis,
Dat het graf uws vaders teekent,
En daar d' Allervader smeekend
Bidt om hulp, in 't ledig huis,
Laat mij naast u nederknielen,
Heelen droefheid, smart en pijn;
Laat mij, kind, met mededoogen
‘T traantje stuiten in uwe oogen!
Weesje, laat me uw vader zijn!
Wen de honger, dorst en ziekte
Met den hagel, wind en koû
Door 't besneeuwde stroodak dringen,
En den wanhoopskreet ontwringen
Aan de stervende oude vrouw,
Zal ik naar het hutje snellen
En daar deelen kleed en brood;
Want hoe dikwijls, God der liefde,
Toen het leed mijn hart doorgriefde,
Hielpt ge ook mij niet in den nood?
En gij zondaar, die uw treden
Door een poel van gruw'len sleurt,
Die niet ophoudt, God te tarten,
Rusteloos uw zondig harte,
Weêr met nieuwe zonden smeurt;
O, mijn meêlij zal u volgen,
Waar gij ook verdwalen zult;
En mijn beê zal opwaarts stijgen
Om vergeving te verkrijgen
Voor de opeengetaste schuld.
En de last'raar die boosaardig,
Mij het hart in stukken rijt,
Die mijn naam en eer besmeurde,
Honend door den modder sleurde;
Die mij 't stukje brood benijdt,
Dat bij 't daaglijksch ‘Onze-Vader,’
God mij steeds gegeven heeft,
Hoe hij ook mijn ziele griefde,
Toch heeft hij mijn hart en liefde,
Liefde om God, die ook vergeeft!
| |
Ik wensch dat alle menschen u beminnen.
Gij, die steeds begint uw bede,
Bij het vuur der morgenzon;
Biddend, 't daglicht op ziet stijgen
En het biddend neêr ziet zijgen,
Gij, die met Gods naam in 't harte
Door het donker opwaarts gluurt,
En den Maker van de starren,
Die het tellend oog verwarren,
‘s Nachts een dank'bre bede stuurt,
Die in voorspoed blijde neêrknielt,
Wen de donkere onheilsplagen,
Rond u stormend komen dagen,
Toch niet morrend spreekt tot God,
Gij, o, ware trouwe Christen
Met uw vlekkeloos gemoed,
Blijf Hem minnen, loven, prijzen,
Blijf Hem liefde en eer bewijzen,
Want, Hij is het hoogste goed!
Zondaar, die de taal der bede
Spottend uit uw harte stiet,
Die in 't schuldig, zwart geweten,
Godes name hebt vergeten,
O, versteen in de ondeugd niet!
Kom, verloren zone, weder,
Moog de liefde u weêr bezielen;
Leer weêr biddend nederknielen
Voor den troon van d’ Opperheer.
Wierookdampen! stijgt ten Hemel,
Bij der Christ'nen diepe beê,
Neemt in uwe geur'ge wolken,
‘t Liefdenoffer van de volken
Naar den troon der Liefde meê!!
| |
| |
EEN NACHT IN EEN WOUD.
| |
| |
DE ZEGENING DER LAMMEREN TE ROME.
|
|