II.
Toen hij de zaal had verlaten, sloeg Hedwigis een bevreesden blik op Herman, welke toornig de zaal op en neêr wandelde.
‘Waarlijk,’ sprak deze eindelijk op droogen, harden toon, ‘gij zijt vreeselijk onvoorzichtig geweest!.... Had ik u niet geboden te zwijgen dan weet God hoe ver gij zoudt gegaan zijn.... Misschien hadt gij aan dien landlooper wel alles verraden....’
‘Maar hoe dan toch, Herman?’
‘Gij hebt dezen avond kunnen hooren hoe dat slag van lieden alle wonderlijke voorvallen kent; ook onze geschiedenis kan hem bekend zijn.... en bedenk eens wat geluk het voor hem ware wanneer hij u mocht ontdekken.... Wat een prachtig verhaal zou het zijn: hoe Bettina edelvrouwe van Montjardin werd!’
Een spottende glimlach speelde op de lippen van den rentmeester. Hedwigis was eenigen tijd in droevig gepeins verzonken; toen sprak zij met vreesachtige stem:
‘Gij acht mij wel dwaas, Herman, zoo gij gelooft dat ik er nog een woord zou bijgevoegd hebben. Heb ik nog niet meer reden dan gij om onbekend te blijven?.... En dan hoe kan die jongeling gehoord hebben van feiten welke voorvielen toen hij nauwelijks geboren was en thans te Trier moeten vergeten zijn?’
‘Vergeten?’ riep hij uit. ‘Vergeten? Ik zie wel dat gij in eene grove dwaling verkeert, daarom zal ik u nu iets zeggen wat ik mijn geheele leven had willen verzwijgen: weet dat eene ballade is opgesteld waarvan gij de heldin zijt, en waarvan de helden zijn uw onderdanige dienaar en de edele ridder welke onder den grafsteen rust in uwe kapel.’
Hedwigis verbleekte.
‘Deze ballade,’ vervolgde Herman, ‘hoorde ik op mijne laatste reis in Duitschland door schippers zingen tusschen de steden Trier en Coblentz; zij weêrgalmt nog steeds in mijne ooren als een verwenschte gezang, zooals zij werkelijk is.’
Groote zweetdroppels leekten van het neêrslachtig en bleek gelaat der edelvrouwe. Zij vouwde de handen en riep uit:
‘Is het mogelijk!.... En wat behelsde dat lied?....’
‘Alles.... o! Zijn maker was wel onderricht en dit vooral maakt de zaak nog zonderlinger en verontrustender voor ons. ‘Berthold, de baanroover,’ zoo zegt het lied, ‘had een ridder uit de Ardennen aangevallen en hem gevaarlijk gewond op de boorden der Moezel; deze werd door zijne knechten op een oud kasteel gebracht waar zich eene schoone jeugdige vrouw bevond, Bettina geheeten. Maar deze burgt was een der rooverholen van den onverlaat en Bettina was zijne wettige huisvrouw; bij haar had hij zelfs een zoon.... Maar dewijl zij zich bij den ridder voordeed als de laatste afstammelinge der vroegere bezitters van het slot, welke, om aan de vervolgingen van een machtigen vijand te ontkomen, gedwongen was in de eenzaamheid en de afzondering te leven, bood de ridder, wiens wonden zij geheeld had, haar met zijne fortuin zijn hart en hand aan. Terzelfder tijde dat haar dit aanbod werd gedaan, vernam zij dat Berthold, haar echtgenoot, op een rooftocht gedood was en nu werd de vrouw van den roover de gemalin van een rijk en machtig heer, welke haar met zich naar zijn land voerde.’ Hier moet ik gelooven dat de Satan zelf de opsteller was van dit lied, want weet gij wat het verder zegt?.... Het is bijna ongeloofelijk!.... Ten slotte zegt het: ‘Berthold, welke uit list zelf het gerucht van zijn dood had verspreid, wist de schuilplaats zijner vrouw te ontdekken; hij vestigde zich heimelijk in dat land en wist zijne gemeende weduwe te bewegen om zich in vereeniging met hem te wreken...’
Terwijl Herman deze laatste woorden sprak, riep Hedwigis buiten zich zelve van ontsteltenis uit:
‘Genade! Genade! Om Godswil zwijg daarvan!’
De rentmeester haalde de schouders op en sprak:
‘Eindelijk zult gij u nog wel aan teêrgevoeligheid en godsvrucht gaan overgeven. Wij moeten gaan zorgen dat ons in dit vreemde land niets kome storen; wij leven hier rijk, gelukkig en machtig. Het lied waarvan ik u sprak bewijst dat iemand geheel en al op de hoogte is van onze geschiedenis, want er is zelfs sprake in van den geheimzinnigen en noodlottigen dood van onzen zoon Heinrich.... De ontknooping evenwel is waarschijnlijk slechts uitgedacht als een natuurlijk gevolg van alles wat vooraf is gegaan; de dichter heeft de werkelijkheid in zijne gedachten doorgrond, ziedaar alles. Ware dit zoo niet dan zou hij, welke onze geheimen in Duitschland doorgrond heeft er in geslaagd moeten zijn om ons in deze afgelegen en woeste streek weêr te vinden, iets wat mij onmogelijk schijnt. Zeker is het nogtans dat ik sedert twee jaren al mijne gerustheid verloren heb, en dat het de komst van dezen minstreel en uwe onvoorzichtigheid moesten zijn welke mij er toe overhaalden om u eene zoo wreede bekentenis te doen.’
Hedwigis scheen geheel en al verpletterd onder den druk van het verhaalde; de rentmeester ging voort met door de zaal op en neêr te stappen en scheen eveneens in pijnlijke gedachten verzonken. Eindelijk hernam hij:
‘Ja, hoe meer ik aan dat alles denk, hoe vreeslijker het voor mij wordt. De minstreel zal bij zijne thuiskomst te Trier zonder twijfel verhalen dat hij de gastvrijheid genoten heeft bij eene edelvrouw der Ardennen, welke te Trier geboren en opgevoed was. Dan zal men hem ondervragen en zal hij u afschilderen, waardoor alles bekend gaat worden. Hij zal spreken van uwe trekken, van uwe houding en gestalte, in één woord van alles waardoor gij te Trier zoo goed bekend zijt en dan zal men uitroepen: ‘Ja, voorzeker, dat is Bettina de danseres,.... Bettina de vrouw van Berthold.’ o! De Ardennen zijn zoo uitgestrekt niet dat die namen ons niet zullen achterhalen en ons de schande op het voorhoofd komen branden en zóóver zijn wij niet van de Moezel verwijderd dat wij te eeniger dage geen oude makkers uit ons vroeger leven hebben te wachten.’
Hedwigis weende bittere tranen bij het gedacht dat hare bekentenis aan den minstreel de gevolgen kon hebben, welke Herman haar met eene zoo helsche klaarheid voorhield.
‘Mijn God! Mijn God!’ snikte zij, ‘ik die dacht vergeten te zijn en welke door vergetelheid en berouw mijn vroeger leven meende uitgewischt te hebben.’
‘Verwenschte minstreel!’ bromde Herman. ‘Ik moest u kunnen beletten om nog ooit de oevers der Moezel te betreden!’
Bij die woorden verhelderde zijn gelaat. Plotseling wenschte hij de burgtvrouw goeden nacht en verdween met snellen stap.