Van het oorlogsveld.
Na den slag.
De worsteling is geëindigd; sprakeloos en stom als een lijk zwijgt het moordkanon, de brullende storm en 't krijgsalarm suist en bruischt niet meer in wilde dolhuis-klanken, als vermoeid legde zich de engel des doods op zijne bloedige, lijkenriekende zeis.... Ach, hoevele levenslustigen slapen naast hem den eenzamen, kouden slaap des doods!
Dronken van de vlammen der geestdrift stuwden zij elkaâr des daags voort, gelijk de gloeiende golven eens vuurbergs; ter neêr gestort is de brandende stroom in den zwarten, wijdgapenden afgrond en over de gevallen helden spreidt het sombere wolkfloers zijn treurig rouwkleed. Troostend rijzen liefde, vriendschap, 't gevoel der overwinning, de hoop der onsterfelijkheid aan den donkeren hemel.
‘t Is vreemd, maar waar; de tafereelen des oorlogs, hoe ijzingwekkend ook en verschrikkelijk, zijn boeiend en aantrekkelijk.... Het hart vol weemoed en 't hoofd met twijfel vervuld, staren wij onthutst als kinderen op het smartvolle raadsel: hoe duizenden en duizenden aldus de rechten der menschelijkheid kunnen vertrappen en in woeste wreedheid der wilde dieren overtreffen. - Toch streelt het de verbeelding, de vreeselijke krijgstooneelen te aanschouwen.
Wat dikwerf de meest gedetailleerde en getrouwe beschrijving niet kan, vermag hier de hand des teekenaars. In weinige trekken voert zij ons duizenden gewaarwordingen en voorvallen van 't oorlogsveld geheimzinnig en toch sprekend voor den geest. Ziedaar wat ook de prachtige gravure: ‘na den slag’ kenmerkt.
Helder en rustig schitteren als sterren over het sombere tooneel de kameraadschappelijke vriendschap en de dankbare en medelijdende traan aan den gevallen krijgsmakker gewijd, lachend als 't zonnelicht glinstert zelfs op 't gelaat der overwinnaars de troost der duur gekochte zegepraal.
Zoo doet het licht het donkere meer te voorschijn treden; terwijl eindelijk de koelbloedige krijgsman welke heel bedaard en gemoedelijk zijn sigaar opsteekt, als had hij een flinke karwei verricht, ons treffend herinnert, hoe in den fatalen ernst des levens het pathetische meest met het comische vergezeld gaat.
De gevechten onder de muren der fransche hoofdstad behooren niet tot de minst verschrikkelijke van dezen oorlog. Het gure wintergetijde, hevige sneeuwbuien, felle koude verergerden op de vreeselijkste wijze het lot der arme soldaten, welke menigwerf den nacht onder den blooten hemel doorbrachten om vervolgens des daags in de bloedigste menschenslachting gevoerd te worden. Van een dezer gevechten, zegt een engelsch correspondent, welke tevens ooggetuige was van de veldslagen bij Rezonville en Sédan, ‘dat hij niets verschrikkelijkers dan deze moordtooneelen bijwoonde.’ Het hart bloedde hem bij het schouwspel de soldaten onder het geschut der forten vooruit te zien rukken en hen bij elken stap dood te zien vallen; de Franschen en Saksers onder het gebulder van 't geschut te zien vechten, elkander doodende met chassepot of naaldgeweer; de ‘hoera's’ te hooren uitgalmen, gevolgd door de volle laag, en, als de poederdamp is opgetrokken, te ontwaren dat de liniën gedund zijn en de levenden over de gestorvenen, of stervenden heênstappen, om de overblijvenden af te maken! Niets ter wereld kan verschrikkelijker zijn dan dit slagveld, waar ontelbare lijken op den ijskouden grond liggen, terwijl de zon hunne strakke gelaatstrekken beschijnt en het kanon van Avron en Nogent mijlen ver de aarde doet dreunen! ‘Een der eerste groepen lijken, welke ik in 't gezicht kreeg’ zegt de engelsche ooggetuige ‘bestond uit fransche soldaten, omgeven van eenige Saksers en Wurtembergers. In het midden van de groep lagen een veertigtal Franschen als 't ware in dicht gesloten linie. Tusschen het eene lijk en het andere was geen plek open, waar een derde soldaat had kunnen vallen. Zij lagen uitgestrekt, schouder aan schouder, juist zooals zij in 't vuur hadden gestaan. Verreweg de meesten lagen op den rug, de voeten naar Parijs en de hooiden naar Villiers gekeerd. Helaas! men kon zien, dat velen hunner niet dadelijk gestorven waren, maar waarschijnlijk nog menig uur op den met sneeuw en ijs bedekten grond geleefd hadden, zonder dat hun een hand ter hulpe was toegestoken. Een arme soldaat lag met zijn gezicht op den bodem. Hij had twee schoten in den rug gekregen, hij had zichzelf gedeeltelijk ontkleed, en was gestorven met eene hand op elke wonde. Verscheidenen hadden zich van hunne ransels ontdaan, om die onder hunne hoofden te leggen, en alzoo rustende op een peluw, waren zij van koude en gebrek omgekomen. Anderen hielden hunne veldflesch in de hand, maar zij waren niet bij machte geweest de kurk er af te trekken, en waren dus gestorven zonder in hunnen doodstrijd hunne verdroogde lippen te kunnen bevochtigen. Sommigen hadden in hun nameloos lijden een kuil gegraven in het dikke klei, waarin zij hun hoofd konden bergen, maar zij hadden hun bloedig en met aarde bemorst gelaat naar de hoogte gekeerd, voor dat zij de eeuwigheid waren ingegaan. Ik zag er twee, welke hunne wapens stijf in de hand hadden geklemd, alsof zij stervende met den vijand nog wilden worstelen. Er waren er onder, wier gelaat den glimlach vertoonde van een kind. De uitdrukking van anderen daarentegen deed zien, dat zij een verschrikkelijken doodstrijd hadden gehad. Elke trek op hun gelaat was verwrongen; hunne beenen waren zoo krampachtig opgetrokken, dat de knieën stijf in de borst en de nagels hunner vingeren in de palm hunner handen gedrukt waren. Achter, voor en ter zijde van deze zes en veertig lijken, zag men er nog verscheidenen verspreid, Saksers en Franschen. Een hunner had een ijzingwekkende wond in het hoofd. Hij had zijn handen in zijne mouwen gestoken, om ze te warmen, maar zijn muts was afgevallen en het bloed was in zijn haar vast geronnen. Naast hem lag iemand, welke een beschuit uit zijn knapzak en de veldflesch van zijn zijde had gehaald om zich te laven. Meer dan één lag op den grond met de handen ten gebed gevouwen, en bij één vond ik een kleine medaille, de heilige Maagd voorstellende. Een gedeelte van den rand was er afgeschoten. De chassepots en naaldgeweren waren nog in veler hand of arm.
Bij de inneming van Chateaudun ontbrak het niet aan de gruwzame tooneelen, welke dezen oorlog brandmerken.
Toen de Pruisen na de inneming van Orleans op Chateaudun aanrukten, was in deze plaats onder de bevolking de meening heerschende, dat het slechts een troep vluchtelingen was, welke door een wanhopigen en gewaagden aanval de stad wilden verrassen. Onmiddellijk werden