Uit het verleden van een vader.
Wat was zij wonderschoon, in 't helder wit gewaad!
Toen blijdschap uit het oog en onschuld uit 't gelaat
Ons, even als het licht, steeds vriend'lijk tegenstraalden.
Toen nu de slanke leest zich vouwend nederboog,
En dan het fiere hoofd weêr spottend naar omhoog,
U 't lachend kind der weelde in gansch haar vrijheid toonde.
En als zij 's avonds laat in 't open veld gezeten,
Met tranen in het oog, de wereld haast vergeten,
Naar de ondergaande zon met diepen weemoed zag;
Of 's morgens, in de vroegte, de eerste zonnestralen,
Met haar kristallen zang, als ware 't in ging halen,
Dan deed het 't harte goed dat dweepend kind te zien.
Wat was zij wonderschoon dat troetelkind der weelde!
Dat met haar levenslot als met een zeepbel speelde
Zich zorg'loos wiegen liet in de armen der natuur,
Dat vroolijk, onbedacht, de toekomst steeds bezag,
Alsof de levensduur, die toen nog vóór haar lag,
Een enkel lied van vreugde, een enk'le lach zou zijn.
Soms hield zij plots'ling op in 't midden van haar spelen,
En sprak ze van iets vreemds, dat ze ons niet meê kon deelen,
Een zonderling gevoel - een pijn - en toch geen pijn -
Iets dat haar lachen deed, soms bidden ook, of weenen.
Doch dat zóó schielijk kwam, zoo ras weêr was verdwenen
Dat zij 't vergeten was eer zij 't beschrijven kon.
Wat was zij wonderschoon in 't dunne gazen kleed!
Toen licht' haar vlugge voet langs 't gladde marmer gleed,
En hare frissche stem haar danspas begeleidde.
Toen ze, even als een kind, niet dacht aan 't geen betaamde:
Doch, even als een vrouw, zich harer vreugde schaamde.
Wanneer een vriendenoog haar gangen had bespied.
Maar 't duurde nooit heel lang dat opgewonden stoeien;
Een kuchje, kort en droog, deed hare wangen gloeien,
Brak hare zangen af, bracht haren voet tot staan.
Dan boog zij 't jeugdig hoofd, dan liep zij langzaam henen
En dacht zij zich alleen, ver uit ons oog verdwenen,
Dan sprak zij, o zoo zacht ‘Mijn God! Wat kan dat zijn?’
Wat was zij wonderschoon toen ze in de kerk geknield,
Het helder glanzend oog door hoogen geest bezield,
Uit 't liefdevolle hart haar beden opwaarts zond.
Gebeden vol gevoel voor droeven, armen, kranken;
Verzeld van eenen lach, om haren God te danken,
Voor 't onverstoord geluk dat haar ten deele viel.
Eens, - Emma, 'k zie u nog! - zat ze in den tuin te zingen,
In 't mollig lentegras, de handen vol seringen,
Jasmijnen in haar hoed, een roos in 't golvend haar,
Een blosjen op 't gelaat, iets hemelsch in haar blikken....
Daar kwam dat kuchje weêr, op eens zag 'k haar verschrikken.
Een schuimend licht rood bloed droop langs haar lippen neêr.
Wat was zij wonderschoon, toen de orgeltoon weêr klonk!
Die plots'ling aan haar ziel als eng'lenwieken schonk!
En 't spelend kinderhart tot hooger vreugde stemde,
Alsof dat ernstig lied, die schoone melodie,
Met hare reine ziel in volle harmonie,
Aan 't dartelend verstand een nieuwe klaarheid leende.
Een korte drooge kuch kwam ook die vreugde storen,
Een steek, zóó fel, zóó scherp, als moest hij 't hart doorbooren,
Deed haar van smart en angst de handen samen slaan.
Toen hield het hoesten op, weêr vonkelden hare oogen
En met een helder rood haar op de wang getogen
Riep ze in verrukking uit - ‘God dank, het is voorbij!’
Wat was zij wonderschoon, toen ze aan een droom gekluisterd
Iets heerlijks dacht te zien - iets hoort - een stem die fluistert
Een helder licht aanschouwt dat als van boven daalt
Een hand die tot haar komt - een Engel die haar wenkt
En met een lieve stem, die haar vertrouwen schenkt
Haar spreekt van henen gaan - van mede gaan tot God.
Daar kwam dat kuchje weêr! Die koortsgloed in hare oogen!
Alsof het lijden zelfs haar schoon nog moest verhoogen
Om hare moeder, mij, haar zelve bovenal,
Aan 't nad'rend scheidensuur geheel niet te doen denken
‘'k Ben beter - sprak zij zacht - God zal mij krachten schenken
‘'k Voel niets meer, nergens pijn, - Mijn God wat zijt gij goed!’
Wat was zij wonderschoon, in 't helder wit gewaad!
Een glimlach om den mond, de doodskleur op 't gelaat....
Een roos nog in de hand, een lelie aan haar voeten;
Het kalm en zacht gelaat naar 't venster toe gekeerd.
Als zocht zij nog de zon, waarvan zij had geleerd.
Dat dalen, rijzen was, en sterven, weder leven. -
Helaas! Zij was niet meer. - De lente van haar leven,
Was kort, maar schoon geweest, en had haar rust gegeven.
Zij had geleden, ja, doch nimmer naar de ziel.
Haar lichaam had gezwicht; haar geest was opgerezen.
God nam haar van ons weg, Zijn wijsheid zij geprezen!
Thans lijden wij alleen, mijne Emma lijdt niet meer.
Mina Kruseman.
|
|