De bede eener huismoeder.
Mijn Hemel! 't is reeds negen ure... lk mag mij wel haasten om naar mijn kantoor te gaan’, zoo sprak in een deftig heerenhuis te Antwerpen, een koopman, terwijl hij den blik wierp op zijne bronzen pendule.
Met zichtbaren haast stond hij dan ook op en was weldra gereed om zijne woning te verlaten. Juist was hij op het punt om weg te gaan toen hem zijne vrouw, met een zuigeling op den arm, te gemoet trad en vroeg:
‘Gaat gij nu reeds naar uw kantoor, Eduard?’
‘Nu reeds, mijne lieve?’ antwoordde de aangesprokene eveneens met eene vraag, ‘'t Is negen ure, en ik heb van daag veel bezigheid.’ Terwijl hij dus sprak liefkoosde hij den kleine die met zoo vriendelijke oogjes hem tegenlachte.
‘Zoo, maar.... ik moest u dezen morgen nog spreken vóór gij heên gaat.’
‘En wat is er, vrouwtje?’ vroeg Eduard, terwijl hij voortging met den kleine te streelen.
Mevrouw werd blijkbaar verlegen; men kon het haar aanzien dat zij iets gewichtigs op het hart had.
‘Eduard,’ zoo begon zij dan haastig, ‘ik moet u al weder om geld vragen als u dit voor den oogenblik niet ongelegen komt.’
‘Geld, Marie! Alweder geld!’
Nu speelt de koopman niet langer met zijn zoontje; in zijn volle lengte staat hij daar voor zijne vrouw met de wenkbrauwen bedenkelijk opgetrokken en wijd geopende oogen als het beeld der ontsteltenis zelve.
‘Ik meende dat ik u reeds uw maandgeld voor het huishouden gegeven had.’
‘Dat is zoo,’ antwoordde mevrouw, ‘maar ik heb in den laatsten tijd meer dan gewone uitgaven te doen gehad. Alles is zoo duur en daarbij heeft de keukenmeid wederom hooger loon gevraagd.’
‘Maar neem dan eene andere.’
‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet, Eduard; de onze is helder en spaarzaam en gij weet wel dat veranderen maar zelden verbeteren is. Buitendien is er toch veel te betalen aan allerlei kleinigheden en rekeningjes....’
‘Verstaan, ten volle verstaan, lieve,’ onderbrak haar Eduard haastig. ‘Gij kunt verdere uitlegging sparen, welke slechts zou doen zien dat uwe huishouding nalatig en verkwistend is. Al uwe verontschuldigingen dienen slechts om dit te bewijzen.’
Mevrouw beet zich op de lippen, terwijl het vuurrood der schaamte hare wangen kleurde. ‘Eduard, gij valt mij hard,’ sprak zij; ‘gij weet dat ik evenmin verkwistend als slorsig ben.’
‘Ik twijfel er geenszins aan, Marie, dat gij eene betere gedachte van u zelve hebt,’ was het antwoord. ‘Spraken slechts de bewijzen niet te zeer tot uw nadeel. Als men toch acht honderd frans per maand heeft dan kan men wel toekomen in een huishouden als het onze.’
‘Acht honderd francs per maand is maar ruim vier en twintig per dag.’
‘Maar vier en twintig per dag!’ herhaalde de koopman terwijl hij sterk drukte op dat eerste woord. ‘Maar vier en twintig, Marie! Weet gij wel dat vier en twintig frans een aardig duitje is? Ik heb zooveel per dag niet noodig.’
‘Hoeveel hebt gij noodig, Eduard?’
‘Hoeveel ik noodig heb? Ik zie niet in dat dit juist met onze zaak in verband staat. Maar dit staat vast bij mij dat ik kans zie om met vier en twintig francs de kosten van het huishouden te bestrijden.’
‘Onder alle omstandigheden?’
‘Onder alle omstandigheden, mevrouw.’
Mevrouw lachte ongeloovig. ‘Ik geloof niet dat u dat gelukken zou, Eduard,’ hernam zij.
‘Ik weet dat het mij gelukken zou, mevrouw’, ging de koopman voort, ewelke om meerderen nadruk op zijne woorden te leggen opzettelijk zijne chtgenoote met hare eigen woorden toesprak.
‘Dan hoop ik dat gij uwe kunst maar dadelijk in praktijk moogt brengen,’ hernam mevrouw, wier geduld ten einde was. ‘Mij is het onmogelijk om met zoo weinig huis te houden, en ik ben niet langer voornemens mij het hoofd te breken met het zoeken naar middelen om met vier en twintig francs per dag toe te komen. Ik heb mijn best gedaan, zonder, naar het schijnt, veel dank verworven te hebben; van nu af trek ik mij dan ook terug.’
De koopman staarde verbaasd naar zijne vrouw, welke steeds nog met fonkelend oog en vuurrood aangezicht voor hem stond; nooit had hij haar zoo gezien.
‘Hoe meent gij dat, Marie?’ vroeg hij.
‘Ik meen, Eduard, dat als gij met vier en twintig francs alle uitgaven van onze huishouding kunt bestrijden, gij dan ook reeds nu het genoegen moet smaken er de proef van te nemen. Hier zijn mijne sleutels.’
Maar de koopman deinsde blijkbaar verschrikt terug voor deze insigniën van de oppermacht in het huishouden.
‘Maar, lieve,’ sprak hij haastig, ‘gij vergeet dat ik mijne zaken heb en op mijn bureau hoor te zijn.’
‘Laat uwe zaken maar een dag rusten, die zullen er morgen nog wel zijn,’ antwoordde mevrouw. ‘Ik zeg u dat ik het niet langer beproeven wil om met ontoereikende middelen de kosten van het huishouden te keer te gaan.’
De koopman zag zijne vrouw vragend aan. In haar scherpen blik en saamgenepen lippen was eene vastberadenheid te lezen waartegen iedere strijd overbodig was.
‘Welaan dan, mevrouw,’ sprak hij, ‘daar dit dan werkelijk uw verlangen is zal ik u toonen dat gij verkeerd gerekend hebt en dat gij geld genoeg hebt aan vier en twintig francs per dag.’
‘Ik zal intusschen van dezen vrijen dag gebruik maken om mijn breiwerk wat door te zetten; maar zelden kan ik daar zooveel tijd aan besteden als van daag.’
‘Zoo als... gij... wilt, Marie.’
De koopman nam met zekeren ernst weêr plaats in zijn leunstoel; stak een sigaar aan en begon de courant te lezen. Mevrouw zocht haar breiwerk op, na eerst den kleine aan de kindermeid te hebben overgegeven
‘Als dat huishouden heet, dan is het nog zoo slecht niet,’ dacht de koopman; maar daar kwam de keukenmeid binnen.
‘Mevrouw, wat zullen wij voor dezen middag klaar maken?’
‘Mijnheer zal u bescheid geven, Margriet,’ was het antwoord van de ex-regentes, terwijl zij met eene zekere deftigheid de meid naar haar echtgenoot verwees.
Hoezeer de koopman hierdoor een weinig van zijn stuk was gebracht, toch had hij voor niets ter wereld willen toegeven.
‘Gebraden hoen, Margriet, met aalbeziën-gelei en selderij-salaad... en... een vleeschpastei met podding voor dessert.’
De koopman bewonderde zijn groote kennis van het huishouden.
‘Wil mijnheer mij dan maar geld geven,’ vroeg Margriet, ‘dan zal ik terstond naar de markt gaan.’
‘Hoeveel moet gij hebben, Margriet?’
Deze rekende het op hare vingers uit. ‘Tien francs voor de hoenders, mijnheer, en drie voor de groente.’
Dertien francs, Margriet? Hebt gij het niet te hoog uitgeslagen.’
‘En nog twee francs voor de gelei’ vervolgde Margriet onbarmhartig.
De koopman gaf het met weêrzin.
‘Spaar zoo veel gij kunt, Margriet.’
Deze ging hoofdschuddend heen zoozeer was zij vertoornd over de gierigheid van den nieuwen keuken-regent.
‘Mijnheer, hier is de rekening voor uwe courant’ zoo sprak de werkmeid, terwijl zij den koopman een papier toereikte.
‘Hoeveel is het?’
‘Twee en een halven franc, mijnheer.’
Weêr maakte de geldman zijne beurs los en gaf het gevraagde. Een oogenblik later was de meid er al weder.
‘Vergeef het mij, mijnheer, de boer aan wien het hout besteld was heeft het gebracht; hij vraagt vijf franc loon.’
‘Maar dat is te veel!’
‘Hij heeft er meer dan een dag aan gewerkt, mijnheer, en daarenboven heeft hij altijd zooveel ontvangen.’
‘Nu, hier is het,’ sprak de koopman verstoord. ‘Ik moet zien dat ik iemand vind die mij billijker loon vraagt, want het gaat niet aan om voor de kleinste diensten het meeste geld uit te geven.’
Dit laatste was aan zijne vrouw gericht, maar deze breide rustig voort; het lag niet in haren aard om op zulke zijdelinge aanvallen veel acht te slaan.
‘De ketellapper heeft den grooten ketel gerepareerd,’ zoo sprak de dienstmeid weêr; ‘Een franc als het u belieft?’
‘Een franc! Een franc om een ketel te repareeren.’
‘Ja, mijnheer; hij is op twee plaatsen gesoldeerd.’
‘Daar komt de loopjongen van den kruidenier in de straat aan’ bemerkte mevrouw, die een oogenblik van haar werk opzag. En werkelijk het was weêr:
‘De rekening van den kruidenier, mijnheer; ze is reeds gekwiteerd.’
De koopman nam het papier aan en las het met stroeven blik.
‘Een en twintig en ½ franc voor eene kleine rekening van vier dagen. Lieve, lieve, wij moeten er orde op stellen. Het schijnt niet goed te gaan in het huishouden.’
‘En toch hebt gij u gisteren nog beklaagd dat de saus niet smakelijk genoeg was, Eduard,’ voerde zijne echtgenoote hem te gemoet; ‘en voor een paar dagen hebt gij gezegd dat alles zoo smakeloos was, dat ik het eten beter moest kruiden.’