De winter.
De beide teekeningen op bladz. 124 en 125, schilderingen uit het barre jaargetijde, geven eene geheel van elkander verschillende voorstelling van het wintersaisoen. De eerste gravure geeft het beeld der gedwongen natuur, die tot lof van 's menschen vernuft, door kunstmatig aangebrachte verwarming, niet werkeloos blijft in een jaargetijde, waarin zij, ongedwongen, pleegt uit te rusten en nieuwe levenskrachten in te oogsten. In tegen de koude gevrijwaarde wintertuinen, rondom door beschuttend glaswerk omgeven, waarbinnen een zachte, zomersche temperatuur heerscht, vertoont zich bloei en leven terwijl daarbuiten de natuur als haren doodslaap schijnt ingesluimerd onder het lijkkleed van hard gevroren sneeuw, die zich over de aarde verspreidt en de dorre takken der ontbladerde boomen bedekt. Zoo is de ongedwongen natuur in de ijskoude winterdagen waarvan de tweede gravure ons eene even prachtige als getrouwe schets biedt. De aarde levert geen enkel grasscheutje en herten en reeën door den honger gedreven pogen bij gebrek aan ander voedsel, dien te stillen en zich te verzadigen aan de jonge en brooze takjes der boomen; voor waar een koude en sobere maaltijd!
De beide voorstellingen hebben in uitdrukking iets eigenaardigs, dat als het ware tot eene zedelijke toepassing dwingt. Onwillekeurig toch bij het beschouwen van dien prachtigen wintertuin, waarin geene kenmerken van den winter zijn te ontwaren, waarin men zich komt verlustigen, als in de dagen, waarop de koesterende zonnestralen vol levenskracht hare warmte over het aardrijk verspreiden, beseft men het gemak der rijkdommen, welke de ongemakken van de grillige en onaangename winterkoude alom weten te verbannen en een paradijs weten te scheppen waar de arme een tranendal vindt. Een waar tranendal, als hij verkleumd van koude, door den scherpen noordewind en vlijmenden jachtsneeuw voortgedreven, bedekt met lompen, welke hem niet half tegen het weder kunnen behoeden, voortstrompelt naar zijne woning, om op een handvol stroo, rillende van de door de kieren zijner woning doordringende nachtlucht, een slaap te zoeken, welke een ledige maag hem belet te vinden. Welk een verschil! Terwijl de rijke zich verzadigt in het genot zijner rijkdommen, sterft de arme schier van koude en gebrek. Terwijl feestgezangen en jubeltonen weêrklinken in de paleizen der grooten, perst de armoede kille tranen uit de oogen harer slachtoffers, welke zich zoo gelukkig zouden gevoelen met het geringste van den overvloed der rijken. Maar hoe vaak zijn deze doof voor de jammerkreten der noodlijdenden; hoe menigwerf worden de noodlijdenden barsch en onbeleefd van de deur gejaagd, als felte armoede hen dwingt zich den avond te benutten, om hunne verlegenheid te verbergen! Zij kennen geen armoede; want gewoon als zij zijn aan het volle genot der rijkdommen kunnen zij zich geen denkbeeld vormen van het scherp vlijmend zwaard der ellende, hetwelk zoo folterend woelt in het hart der armen. En toch mededoogen met het lot der hulpbehoevenden, het is zoo eene schoone deugd, welke vrienden maakt reeds op aarde, het hart met tevredenheid vervult en de poorten ontsluit tot eeuwigdurenden rijkdom, want eene waarheid blijft het: Hij leent aan God, welke aan den arme geeft.