vinge der Meyerye, zijnen naam ontving van postulo ‘dat eysschen beteekent, apparentelijck omdat pelgroms ende armen haren noodt moghen eysschen.’
Heerschzucht was den ridder vreemd, want het getuigschrift der gift aan de kerk van Floreffe meldt, dat van Ostbruch de eerste abt was, aan wien gemelde Fastradus onderdanig werd. De stichting ontwikkelde zich snel, want het vrome voorbeeld van den ridder uit Altena vond navolgers, en weinige jaren na zijne komst in de Kempen, bezat de kerk van Postel aanzienlijke eigendommen, zoo in haren omtrek als in de nabuurschap, te Reusel, Bladel enz.
Wat was het doel der stichting? Wij hebben het boven reeds met een half woord gezegd. De vreemdeling, wie hij ook zijn moge, vond binnen den kloosteromtrek een gastvrij verblijf; hij vond er rust en vrede na dagen lang in de ongastvrije natuur, welke dit oasis omgaf, te hebben rondgedwaald. Zelfs beweert men, op welken grond is onbekend, dat Fastradus in den aanvang te Postel begijnen had geroepen om er den reiziger des te beter te verzorgen. Wichmans, abt van Tongerloo spreekt dit punt echter tegen en zegt zelfs dat nooit het klooster tot gastvrije plaats voor reizigers diende.
Laat ons over het eerste punt niet twisten, maar wat het tweede betreft ‘deswege,’ zegt Heuvelmans, archivaris der stad Turnhout ‘is men van een ander gevoelen: immers, al de stukken, welke men in de archiven van Turnhout heeft gevonden, bewijzen het (dat Postel) een godshuis was’ - eene denkwijze, welke onloochenbaar wordt als men een document nagaat, omtrent 1600 geschreven en waarbij de kloosterlingen aan den souverein ontheffing vroegen van zekere lasten, en dit krachtens de gastvrijheid en de aalmoesen welke voortdurend werden verleend.
‘Al wie daar komt,’ zegt de memorie, ‘krijgt gewoonlijk een brood van anderhalf pond, een stuk vleesch en een pot bier. Gemiddeld ontvangt men per week duizend vreemdelingen, zonder te rekenen de ridders des konings, welke er soms ten getale van honderd aankomen, aan wier paarden het klooster hooi en stroo levert, terwijl de ruiters er volgens stand en waardigheid worden bejegend.’
Drie à vier honderd armen kwamen uit den omtrek, driemaal per week, naar het klooster; op die zoogezegde speen-dagen ontvingen deze ongelukkigen brood en bier voor een ganschen dag. Tweemaal per jaar, in het begin en op het einde van de Vasten, stroomden er daarenboven vier of vijf duizend armen naar Postel en elk hunner ontving twee brooden van drie pond, een pond spek, twee haringen en een pot bier, en zij die blootvoets waren - en dit zal nog wel eens uit speculatie gebeurd zijn - kregen een paar schoenen.
Wat waren die kloosterlingen toch groote dwingelanden en uitzuigers van het volk, niet waar? Wat verdienden zij wel door die edelmoedige beeldstormers en later door de sansculolten, geplunderd en mishandeld te worden!
Inderdaad het boven gemelde stuk doet ons zien, dat tijdens de Hervorming, de stichting van Fastradus deerlijk gehavend werd, nu eens door het krijgsvolk, dan eens door het nooit tevreden gepeupel, dat echter zoo ruimschoots de weldaden der kloosterheeren genoten had. De voorraad ter bedeeling bestemd, werd in een dezer gebeurtenissen verwoest; woningen en stallen verbrand; kerkgewaden en klokken gestolen; kunststukken verbrijzeld - kortom de zwartste ondankbaarheid was het loon voor jaren weldoen.
De Hervorming had er dus geducht huis gehouden. Van 1568 tot 1590 schijnen de kloosterlingen zich zelfs meer in eene zoogenaamde Schans op het grondgebied der gemeente Balen, te hebben opgehouden dan wel in het gesticht zelve. De Schans bestond uit aarden wallen met water omgeven achter welke men huisraad en vee verborg: met één woord, eene soort van vesting of blokhuis om zich tegen elken onverhoedschen aanval te verdedigen.
Tot in het jaar 1621 was Postel slechts eene afhankelijkheid van Floreffe; in dat jaar werd het gesticht, met toestemming van Paus Paulus V, tot abdij verheven. Eenige jaren vroeger in 1617 werd het huis in zijn bestaan bedreigd; doch bij ordonnantie der aartshertogen Albert en Isabella werd de bedreiging opgeheven, mits te geven, ‘op vetten donderdag vóór de Vasten, alsmede op witten donderdag, eene prove (pain d-aumône) in koorn of brood, aan den arme.’
Die ordonnantie werd afgekondigd te Turnhout, ‘s-Hertogenbosch, Rethy, Desschel, Arendonck, Reusel, Bladel, Hapert, Eersel, Bergeyk, Luycksgestel en Lommel. Eene tweede ordonnantie beval, dat de prove voortaan naar de dorpen zou gezonden worden. Vele dorpen namen er geen genoegen meê en, even als te voren, stroomden op vetten Donderdag van 't jaar 1618, zegt Heuvelmans, 3000 armen naar Postel. Men deelde 2800 brooden en aan elken persoon eenen stuiver uit; doch de uitdeeling ging met zooveel baldadigheden gepaard, dat den prelaat er het leven bij inschoot.
Het volk wilde niet dat men de prove naar de dorpen bracht; het wilde deze blijven afhalen en alleen de aanwezigheid van negentien soldaten van het garnizoen te 's Bosch, hield de menigte eenigen tijd in bedwang. Voor 1619 werd, in bijzijn van den bisschop van 's-Hertogenbosch, de hoeveelheid prove voor ieder dorp bepaald, of beter gezegd men bepaalde de jaarlijks te betalen som.
Eenige dorpen: Arendonck, Bladel, Eersel, Bergeyk en Lommel waren oproerig en wilden geen verdrag aangaan. Op Donderdag voor Vastenavond 1619 stormden vrouwen, mannen en kinderen naar Postel, begeleid door een aantal karren en zelfs door eene bende met zinkroeren gewapend. Wilt gij over die episode een levendig tafreel lezen, neem dan het verhaal het Kind met den Helm van Dr. J. Renier Snieders ter hand.
Postel werd onder den kreet van ‘slaat die schelmen van papen dood’ aangevallen en met geweld overrompeld. Een vioolspeler vormde de krijgsmuziek, eene wolle deken was de vlag. Men brak en verbrijzelde, men roofde en plunderde. Geen kunststuk werd ontzien, geen heiligdom gespaard. Het ondankbare volk eischte voortaan ‘wijn’ in stede van bier. Wat den arme vrijgevig verleend werd, aanschouwde hij nu als het zijne, en ontkende zelfs den Hertog van Brabant het recht daaromtrent iets te beschikken.
De aanleiders der bende, welke laatste zelf de wapens der Hertogen en van Maurits van Nassau, welke boven de poort prijkten, vernield had, werden door den Pluimgraaf van Brabant, Dit d'Orville, in hechtenis genomen, naar Brussel gezonden en betaalden het misdrijf waarschijnlijk met den galg.
In de opvolgende staatsgebeurtenissen werden de op hollandsch grondgebied gelegen goederen en tienden der abdij grootendeels door de Bataafsche Republiek aangeslagen en verkocht, toen eindelijk het fransche Schrikbewind, na eene schatting van twee en twintig duizend francs op het klooster te hebben geheven, de kloosterlingen met de bajonnet uit hunne schuilplaats verdreef en de ronkende woorden ‘vrijheid en gelijkheid’ op de poort schreef. Postel onderging het lot niet van zoovele andere abdijen: het werd niet afgebrand; maar de commissaris der Republiek, een glazenmaker, legde er de hand op en welhaast werd het zwart goed, zoo als het volk zegde, aan den mee-tbiedende verkocht. De eigendom besloeg niet minder dan 4,452 hectaren uitgestrektheid.
De omwenteling had alzoo haar werk volbracht; zij was gemaakt ten voordeele van het volk en wat had het arme volk eigenlijk, stoffelijkerwijze gesproken, gewonnen? De gastvrijheid was van die aloude plaats verdwenen; de eigenaar had deze ingenomen. De boer, welke zijne pachten niet betalen kon, vond bij dezen geene gemakkelijke kwijting zijner schuld meer, evenmin als hij daar nog hulp vond, wanneer brand of hagelslag zijn erf geteisterd had. Ieder voor zich! is de spreuk van onzen tijd geworden.
Postel ging over in de handen van zekere heeren Meulenaere, welke er den houtrijkdom exploiteerden. Vóór de oprichting van een gesticht derzelfde kloosterorde te Reichem, deden de kloosterheeren van Postel, nu rechts en links in Noordbrabant verspreid, eene poging om de abdij en de goederen, hun door de republiek ontstolen, terug te koopen; doch men kwam opzichtens den prijs niet overeen. Later kwam de eigendom in handen van een fransch priester, de Malpertus, die daarvoor 1,210,000 francs betaalde, behalve eene jaarlijksche rente van 2000 francs. In die exploitatie deelde graaf van der Meeren en eene engelsche familie Drumond, welke beide geruimen tijd het prelaatshuis bewoonden.
Postel kreeg destijds een gansch wereldsch aanzien.
Graaf van der Meeren werd in 1842, door het Hof van Assisen ter dood veroordeeld, ten gevolge van eenen beraamden staats-aanslag, welke straf in ballingschap veranderd werd. Nieuwe eigenaars daagden op. Eene edelvrouwe uit Brugge, de baronnes de Ryzeghem, kocht de gebouwen en den omtrek; men installeerde er andermaal de kloosterlingen en de uitgestrekte gronden en bosschen werden de eigendom van den graaf van Vlaanderen, broeder des konings. Met een woord, Postel heeft geen schijn meer van de majesteit van voorheen; doch het is een eerbiedwaardig overschot van de samenleving, welke in de groote omwenteling verloren ging.