geldboete te wachten. De misdaad werd bijna altijd ontdekt, wijl de baljuw in betrekking stond met het gepeupel zoowel als met de aanzienlijkste lieden der stad. Was de baljuw, zooals hij dat noemde, wild op 't spoor, dan deed hij den misdadiger tot zich komen, herinnerde hem aan de straf, welke op zijn misdaad was gesteld en welke het verlies zijner eer na zich sleepte, en wist van hem het verzoek uit te lokken om het stilzwijgen des baljuws met eene zekere som te koopen. De baljuw was dan niet gemakkelijk in zijne eischen en bracht den schuldige zoozeer in het nauw, dat deze de verlangde som toestond. Volgens het proces heeft de baljuw 8 zaken van dien aard ten einde gebracht en daarvoor eene som van ongeveer f 13,500 ontvangen.
Indien iemand hem de eene of andere betrekking verzocht, was hij zeker die te verkrijgen, al moest zij nog ingesteld worden, mits hij eene som gelds wilde storten. Zelfs liet v. Nijevelt zich zijne voorspraak bij hoogere ambtenaren betalen; het is gebleken dat hij zich aanzienlijke sommen op die wijze verworven heeft. Alles was bij hem voor geld te koop; zoowel eer en aanzien, als betrekkingen en bevrijding van straf voor gepleegde vergrijpen.
De stedelijke ambtenaren handelden eveneens als hun waardige burgemeester. Zij maakten van de betrekking, welke zij bekleedden, gebruik om zich ten koste der burgers te verrijken, zeker als zij waren van de hulp des baljuws zoo zij met de bevolking in moeielijkheden mochten geraken.
Daardoor ontstond allengs eene ontevredenheid, welke spoedig tot alle klassen der bevolking doordrong. De baljuw was niet alleen gehaat om zijne afpersingen maar ook om zijn niet zeer zedelijk leven, doch tegenover hem durfde niemand aan verzet denken. Hij werd door allen gevreesd, want men kende zijne groote macht en zijn ontzaglijken invloed bij de hooge regeering. Doch tegenover de ambtenaren was men minder bescheiden; men verzette zich waar men kon tegen hunne onrechtmatige eischen en, waar dit niet hielp, nam men des nachts of ook des daags op afgelegene plaatsen meermalen geduchte wraak. Evenwel bleven de ambtenaren gewoonlijk de sterksten; zij behoefden slechts een klacht bij den baljuw in te dienen om hunne vijanden onschadelijk te maken, ja hen aan hunne voeten te brengen.
Intusschen heeft de geschiedenis meermalen aangetoond, dat het recht van den sterkste niet duurzaam is, en soms slechts eene geringe aanleiding noodig is om den sterke voor den zwakke te doen buigen. De ontevredenheid des volks kan zich lang bepalen bij een onvriendelijken oogopslag, een onbeleefd antwoord, een verachtelijk stilzwijgen, maar gaat zij over in verbittering, dan worden vaak gewelddadige middelen aangegrepen, en gaat het lijdelijk verzet in een feitelijk over. Deze overgang had in 1690 te Rotterdam plaats door den dood van Costerman.
Cornelis Costerman was een wijnhandelaar en behoorde tot eene der gegoede familiën van Rotterdam. Hij was ongeveer 28 jaren oud, toen de treurige gebeurtenis voorviel, welke hem in de geschiedenis bekend heeft doen worden. Twee jaren geleden was hij gehuwd met eene dochter van goeden huize, Adriana Korff geheeten, welke hem ruim een jaar later een zoon schonk. Volgens tijdgenooten was hij goedaardig van inborst, zedelijk van wandel en gezien bij zijne medeburgers. Daarentegen wordt hem verweten dat hij gemakkelijk te verleiden was en de pachters van den impost op de wijnen gaarne trachtte te verschalken.
Op Maandag 28 Augusti 1690 - het was toen kermis - moest hij als adelborst bij de schutterij nachtwacht houden op het stadhuis; er waren nieuwe adelborsten hij de compagnie gekomen en deze zouden hunne makkers onthalen. Costerman met twee adelborsten en een tamboer namen de taak op zich een vaatje wijn te doen aanrukken.
Van het vaatje wijn was de impost niet betaald, doch in het donkere van den nacht hoopte men, zonder door de ambtenaren gehinderd te worden, het op het stadhuis te kunnen brengen. Doch op eens werden onze vrienden door de drie gebroeders van der Steen, allen ambtenaren, met twee deurwaarders en twee telders, aangehouden en gesommeerd het vaatje af te geven. Er ontstond een gevecht, waarbij de degens werden gebruikt, hetgeen ten gevolge had dat een der telders doodelijk gewond nederstortte en naar een naburig huis werd gebracht, waar hij spoedig overleed. Costerman trok met zijne vrienden naar de hoofdwacht, waar veel over het gebeurde gesproken en van den wijn gedronken werd.
Toen Costerman laat in den nacht huiswaarts keerde, vond hij den baljuw van Zuijlen van Nijevelt met zijn onderschout en eenige dienaren, welke hem na een kort gesprek, naar het Stadhuis, maar nu als gevangene, terugbrachten.
Reeds den volgenden dag verscheen Costerman voor de schepenen. De degen werd hem vertoond en door hem als de zijne erkend, evenwel loochende hij den moord gepleegd te hebben. Wèl bekende hij den degen getrokken te hebben, omdat hij niet wist met welk volk hij te doen had gehad.
Tot op den 9 September bleef hij ontkennen, maar op den ll September nogmaals voor zijne rechters gedaagd, nam hij, daar hij met de pijnbank bedreigd werd, zijne ontkenning terug, en verklaarde den moord bedreven te hebben. Van dien dag af tot aan zijn dood heeft hij in deze bekentenis volhard, doch onder de zonderlinge verklaring, dat hij het wel gedaan moest hebben, daar alle eerlijke lieden het zegden.
Het is ons doel niet hier het proces in zijn geheelen loop te volgen, daar wij van den dood van Costerman slechts melding maken als van de naaste aanleiding tot het oproer. Genoeg zij het daarom te melden dat Costerman schuldig werd verklaard aan den moord op den telder, en daarom ter dood veroordeeld, welk vonnis op 16 September 1690 volvoerd werd.
Over den dood van Costerman is zeer veel geschreven, de ongelukkige heeft zijne beschuldigers en verdedigers gehad, doch door het onderzoek van mr. Mees van Rotterdam in de archieven gedaan, van welk onderzoek de resultaten zijn in het licht gegeven, schijnt zijne schuld zoo goed als bewezen te zijn.
Het volk, hetwelk het proces met angstige gejaagdheid volgde, geloofde echter bepaaldelijk aan Costermans onschuld, altans het beweerde dit op hoogen toon. Het was genoeg dat Costerman te doen had gehad met een ambtenaar om hem in de oogen des volks onschuldig te doen zijn. Nog tijdens zijn leven kwamen allerlei schimpschriften tegen de overheid in het licht, welke in meer of minder bedekte termen de onschuld des wijnhandelaars volhielden, de snoodheid der ambtenaren poogden aan den dag te brengen, ja hen zelfs niet onduidelijk met een geduchte wraakneming dreigden. Bij de voorlezing en de uitvoering van het vonnis stond de menigte dicht opeengepakt op de strafplaats en beklaagde zeer luide het lot des onschuldigen, terwijl zij eveneens oproerige redenen hield. Het geloof aan Costermans onschuld werd nog versterkt, toen men met huivering zag, dat de hand des beuls beefde, en hij den ongelukkige op de smartelijkste wijze met het zwaard ter dood bracht. Zoo stierf dan volgens het volk de onschuldige, welke alleen zijn ongeluk te danken had aan de bloedzuigers, de afzetters, welke, als Nero voor Rome, een pest waren voor de stad en een hartzeer voor de vromen!
Maar het bleef niet lang bij de schimpschriften en oproerige redenen. Reeds den volgenden dag school het volk samen voor het huis van Pieter van der Steen op de Kaasmarkt en overlaadde dien ambtenaar met verwenschingen en bedreigingen. De substituut-schout Jan van Koperen werd des avonds ten 7 uur gewaarschuwd, hij zocht overal hulp maar vond die niet. Daarop ging hij alleen naar het huis, maar zag zich genoodzaakt ijlings het hazenpad te kiezen, daar het volk hem steenen naar het hoofd wierp. Toen van Koperen zich verwijderd had, liet het volk zich niet meer weêrhouden, sloeg de ruiten in, liep de deur open en drong naar binnen, waar alles - het was een porseleinwinkel - binnen weinige oogenblikken stuk geslagen was. Nadat de vernieling geëindigd was, daalde men in den wijnkelder, en hier werd zoo veel gedronken, dat velen spoedig beschonken tegen den grond lagen, hetwelk op dat oogenblik het gelukkige gevolg had, dat het oproer zich tot die plaats bepaalde.
Het gepeupel werd op zijdelingsche wijze zeer krachtig geholpen door de schutterij; deze was verscheiden malen opgeroepen maar niet verschenen, en eerst des nachts ten 1 ure gelukte het den burgemeester eenige vrijwillige schutters te verzamelen, waarmede hij het volk verdrijven kon. Hieruit blijkt genoegzaam tot welken hoogen graad de verbittering der gemoederen gestegen was. De stedelijke regeering wilde echter het gevaar niet inzien en ontbood niet alleen geen gewapende macht van buiten maar zond de honderd ruiters, welke door gecommitteerde raden uit den Haag in allerijl gezonden waren, terug. Het kostte nog veel moeite om den baljuw te bewegen de daarop afgezonden 160 man voetknechten binnen te laten, daar hij meende dat ‘met het vertrek der ruiters alle confusie geweken was.’ Dus zag zich nu de bevolking van Rotterdam overgelaten aan eene onwillige schutterij en 160 voetknechten. Deze zwakke macht hield evenwel de oproerlingen eenigermate in toom, misschien echter bleef men wel rustig omdat zich in dien tijd geen geschikte aanleiding opdeed om op nieuw te beginnen. Hoe dit zij, de bevolking bleef rustig tot Donderdag 5 October, toen op eens hare woede zich keerde tegen den baljuw zelven. Deze kwam op dien dag uit den Haag terug, waar hij waarschijnlijk verslag van het gebeurde had gegeven, en vond zich bij den ingang der stad begroet door eene volksmenigte met den kreet: ‘daar komt de moordenaar van Costerman.’ De baljuw, door zijne zonen vergezeld, poogde haastig zijne woning op de Leuvenhaven te bereiken, hetgeen hem ook gelukte; doch het volk dat hem gevolgd was, verzamelde zich voor zijn huis, hetgeen de passage daar ter plaatse geheel stremde en de tusschenkomst der gewapende macht noodzakelijk maakte.
Toen majoor Schilders met 20 man militie aanrukte, werd hij het mikpunt van de bespottingen des volks; gelukkig groeide spoedig zijne macht aan, zoodat hij weldra 150 man onder zijne bevelen had, maar ook hiermede was nog zeer weinig aan te vangen; althans Schilders achtte het niet geraden geweld te gebruiken maar liever wilde hij met zachte woorden beproeven het volk tot bedaren te brengen. Zelfs gaf hij aan sommigen een drinkpenning om zich elders te gaan vermaken. Dit hielp echter weinig; het volk wilde nu eenmaal niet tot bedaren gebracht worden, vooral daar de baljuw het scheen te tergen. Deze verscheen nu en dan met zijne zonen op den stoep voor zijne woning als wilde hij te kennen geven dat hij het volk niet vreesde. De burgemeesters, welke op het stadhuis ijlings bijeengekomen en daarop naar de woning des baljuws vertrokken waren, smeekten hem dan ook het volk niet verder te verbitteren, in welk geval zij zouden zorgen dat over zijn huis geen onheil kwam.
Dit geschiedde 's achternoens ten twee ure: drie uren later was de toestand reeds zoodanig verergerd, dat op den Doelen krijgsraad moest gehouden worden. De schutterij met hare 2 kolonels, 12 kapiteins, 12