Tuinen van St. Paul te Parijs.
Het verschil van tijden en zeden kenmerkt zich geheel in datgene waarin de mensch zijn genoegen vindt. Zooals de mensch is zoo zijn zijne gedachten, zijne wenschen; beweegt hij zich in een meer eenvoudigen kring dan zullen zijne begeerten immer met een zeker merk van die eenvoudigheid geteekend zijn en is hij geneigd tot het practische, tot het nuttige, dan zal ook alles wat hij doet daarvan den stempel dragen. Wordt hij daarentegen meer aangetrokken door het schoone dan door het nuttige, beweegt hij zich in een kring waar men slechts het weelderige zoekt en het degelijke versmaadt, dan kan men dat ook in zijne uitgedrukte verlangens lezen, want iedere daad, ieder voortbrengsel draagt er het merkteeken van.
Een duidelijk bewijs hiervan geeft ons bijgaande gravure getiteld het park van St. Paul te Parijs. Reeds bij den eersten oogslag ziet men een duidelijk geteekend onderscheid met onze hedendaagsche parken, en men raadt het terstond dat de tuinen van St. Paul uit een tijd dagteekenen, waarin meer waarde aan het nuttige dan aan het weelderige gehecht werd. Het paleis van St. Paul was eens de residentie van de fransche koningen Karel V en Karel VI; het werd gebouwd door den eersten vorst, welke tegen zijne gewoonte aan het palies en den tuin groote schatten gelds ten koste legde, zoo zeer zelfs dat hij gevaar liep daardoor zijn bijnaam van den Wijzen Koning te verliezen. Dat beiden, paleis en tuin, voor hun tijd waarlijk weelderig waren en van grooten rijkdom en pracht getuigden zullen wij niet ontkennen, hoewel het toch even zeker is dat de koningen van onzen tijd daarin van een ander denkbeeld zouden uitgaan. Om slechts van het park te spreken, het was een juweel in zijn tijd en zou in onze dagen niet veel meer dan een gewoon sieraad mogen heeten. Een fransch schrijver, welke voor twee, eeuwen leefde, betuigde reeds toen zijne verwondering daarover dat hij zulken eenvoud te schetsen had als eene weelde van vroegeren tijd. ‘Want het is bijna ongelooflijk,’ zoo zegt hij, ‘dat in hetzelfde rijk iets van zoo weinig waarde den rijkdom en de pracht der paleizen onzer koningen kan uitgemaakt hebben, terwijl het nu zelfs niet meer in de tuinen van onze burgers gevonden wordt.’
Het grootste sieraad dezer tuinen bestond in wijngaarden, in eenige paviljoenen van verschillenden vorm, in een doolhof of labyrinth, in eene verzameling van gewone vruchtboomen, als appelen, peren en kersen, in eenige bloemperken enz. Dit alles wil tegenwoordig een burger niet meer in zijn lusthof dulden en nogtans de verstandigste van Frankrijks vorsten, de wijze bij uitnemendheid, beschouwde het als een rijkdom een koning alleszins waardig. Bemerken wij hierbij dat de tijd waarin een Karel V over Frankrijk regeerde (de eerste helft der 15e eeuw) wel verre was van de verfijnde weelde en praalzucht die de eeuw van Lodewijk XIV en latere tijden kenschetsten.