Het veemgericht.
(Slot.)
Uit alles wat wij tot dus verre gezegd hebben over het veemgericht, mag men veilig besluiten dat deze instelling, hoe ook strokende met den geest dier tijden, uit haren aard tot geweldige misbruiken moest aanleiding geven. Evenmin als men dan ook kan loochenen dat er een tijd geweest is waarin het veemgericht een weldaad was voor de duitsche volken, valt het te ontkennen, dat er later tallooze en alleszins gegronde klachten werden ingebracht.
Eene instelling welke recht en wet wist te handhaven toen de tijdsomstandigheden iederen rechter en wetgever onmachtig maakten; welke de partij van den zwakke dorst voorstaan in een tijdperk waarin alleen het recht van den sterkste gold; welke in één woord eerbied en ontzag voor de landswetten eischte van iederen Germaan, van den keizer zoowel als van den geringsten dorpeling, mag terecht als eene weldadige instelling geroemd worden. Jammer dat het veemgericht tot misbruiken, en tot de beklagenswaardigste misbruiken aanleiding gaf. De macht en de voorrechten der vrijschepenen waren te groot, te uitgebreid; zoolang slechts de zucht om recht te doen den vrijschepen bezielde, werkten de voorrechten, welke hij genoot, ten goede, maar zij waren een vreeselijke bedreiging tegen het recht en de vrijheid, ook tegen het leven van iedereen, Zoodra slechte bedoelingen of booze hartstochten in het spel waren, want dan beschikte een vrijschepen over voorrechten welke niet zelden noodlottig waren voor onschuldigen.
Er kwam een tijd dat de eerste en grondregel van het veemgericht werd voorbij gezien, toen namelijk de keuze van de vrijschepenen niet meer beperkt was door den regel dat niemand mocht worden aangenomen dan hij welke ter goeden naam en faam stond, toen de rechters niet langer werden aangeworven uit de edelste en beste mannen. Een snoodaard welke onder de vrijschepenen was aangenomen kon dikwijls ongestraft de grootste gruwelen bedrijven, omdat hem de macht en het prestige van het veemgericht ten dienste stonden. Hij had zich slechts de medewerking van twee vrijschepenen, slecht als hij zelf, te verzekeren, om iedereen als schuldig aan eene misdaad, waarop zij hem op heeter daad hadden betrapt, aan den eersten boom te kunnen hangen. Dat zulke wreedheden inderdaad meermalen hebben plaats gehad moet niemand verwonderen. Een enkel voorbeeld willen wij hier bijbrengen. Een burger van een duitsche rijkstad beklaagde zich bij keizer Albrecht dat eenige vrijschepenen zijn broeder tegen alle recht en wet hadden ter dood gebracht, als betrapt op eene misdaad welke hij op heeter daad bedreef. De vijf vrijschepenen, welke dezen moord hadden bedreven, wisten tot hunne verontschuldiging niets beters in te brengen, dan dat de verslagene een booswicht moest zijn, dewijl hij eene schuld van 8 francs niet alleen niet wilde betalen, maar zelfs geweigerd had die schuld als deugdelijk te erkennen. Daarop hadden zij hem ter dood gebracht volgens de wetten van het veemgericht, welke aan de vrijschepenen het recht gaven om ieder, welken zij op heeter daad betrapten, zonder verder proces op te hangen.
Een andere aanleiding tot vele en schromelijke misbruiken lag in het voorrecht der vrijschepenen om iemand op zijne bekentenis ter dood te brengen. Hoe gemakkelijk men nu het slachtoffer van een onbedacht woord kon worden blijkt uit het volgende voorval hetwelk aan eene oude thuringische kroniek ontleend is. Simon van Waldenstein reed eens tot keizer Robrecht naar Hirschfeld met achttien grauwe hengsten; hij en zijn gevolg waren allen in het wit gekleed, want hij stond in aanzien bij keizer Robrecht, zoo zeer dat hij met de vorsten aan 's keizers tafel spijsde. Daar hij nu zooveel macht had en zooveel bij den keizer vermocht, waren hem eenige vorsten vijandig; om hun te believen en om heer Simon te beleedigen snoefde een ridder: ‘wat denkt de heer van Waldenstein zoo hoovaardig; hij is niet zoo machtig of ik heb hem eens vier paarden ontnomen zonder dat er ooit een haan naar kraaide.’ Vergramd antwoordde de ridder, welke zonder dat men het vermoedde tot de vrijschepenen behoorde, ‘ellendeling, hadt gij gezwegen dan ware mij uwe misdaad onbekend gebleven; maar nu, al heeft er vroeger geen haan naar gekraaid, zullen de groote raven krassen om uw lijk, waar het aan den boom zal bengelen.’ Terwijl hij zoo sprak sleurde hij den ongelukkige van den disch des keizers weg en deed hem hangen aan den naasten boom.
Niet zelden maakten booswichten van de rechtspleging der schepenen gebruik om hunne misdaden te verbergen en ze als het gevolg van een vonnis te doen beschouwen door het veemgericht uitgesproken, zoodat men meer dan eens naast het lijk van een verslagene een mes in den boom zag gestoken, zonder dat het veemgericht hierin ook maar zijdelings betrokken was geweest. Een voorbeeld hiervan levert de misdaad van hertog Ulrich van Wurtemberg die den ridder Hans von Hutten in het woud aan een boom ophing, omdat hij hem schuldig hield aan eene ongeoorloofde verstandhouding met de hertogin, en, als ware het geschied volgens een vonnis van het veemgericht, een mes in den boom stak.
Eindelijk waren de misdaden waartoe het veemgericht aanleiding gaf zoo zeer vermenigvuldigd en werden er zoo luide en dringende klachten over het misbruiken eener anders goede instelling aangeheven dat de keizerlijke regeering er toe moest besluiten het veemgericht op te heffen. Een eerste stap daartoe werd gedaan op den rijksdag van het jaar 1495, waar een besluit werd uitgevaardigd dat ieder zou schuldig zijn aan verstoring van den openbaren vrede welke deel uitmaakte van een geheim gerecht, waardoor een derde onrechtmatig aan lijf of goed verkort werd. Dit was evenwel nog niet voldoende en in het jaar 1512 drong de rijksdag van Trier op de algeheele opheffing aan; de keizer wilde echter daartoe nog niet overgaan, maar van dien tijd waren toch de dagen van het veemgericht geteld, want steeds drongen de vorsten op de afschaffing aan. Eindelijk verdween het veemgericht geheel en al toen een nieuwe strafwet voor geheel het duitsche rijk werd ingevoerd onder de regeering van Karel V.
Tot zoover hebben wij dan naar ons best weten getrouw de geschiedenis van het veemgericht geschetst. Wij hebben zijn aard en handelwijze aangegeven, en getoond dat vaak zijn werkkring een zegen was voor Duitschland, maar ook dat het niet zelden door menschelijke hartstochten bezoedeld werd. Het is buiten twijfel dat menigeen zich zal opwerpen tegen ons gevoelen, dat het veemgericht niet zoo afschuwelijk was als het door romanschrijvers en dichters in tal van verdichtingen wordt afgeschilderd. Door het woord van die schrijvers misleid zal nog menigeen huiveren als hij denkt aan de ijselijke kerkerholen en vooral als hem die uitgezochte wreedheid, welke men den kus der jonkvrouw noemt, in de gedachte