Alsof de tallooze gruwelen des oorlogs nog niet genoeg waren zijn er ook wreedheden door vrouwen gepleegd, welke het hart van afschrik doen ijzen.
In een huis te Nancy o.a. bevonden zich vijf pruisische gewonden. Wegens andere bezigheden moest de ziekenoppasser hen op een avond eenigen tijd alleen laten; toen hij echter des nachts terugkwam, vond hij de kamer met kooldamp gevuld en de gewonden bij de deur op den grond liggen; zij waren vreeselijk mishandeld. Twee pruisische infanteristen, welke een wonde aan den voet hadden, waren verworgd; van een hulaan, welke een schot in den hals had, was de schedel opengespleten; aan twee andere gewonden waren ontelbare messteken toegebracht; alle vijf waren een vreeselijken dood gestorven.
Toen men de kamer nader doorzocht, vond men in een hoek een jong meisje licht gewond in zwijm liggen. Nadat zij bijgekomen was en men haar met den dood dreigde als zij niet bekende wat er gebeurd was, deelde zij mede, dat acht vrouwen en meisjes, namelijk de eígenares van het huis met hare beide dochters en vijf andere burgervrouwen, uit haat tegen de Pruisen, het misdrijf gepleegd hadden; zij hadden namelijk de gewonde vijandelijke soldaten eerst door kooldamp bedwelmd, vervolgens hadden zij hen mishandeld en eindelijk na vele martelingen het leven benomen.
De fransche vrouwen en meisjes, allen uit Nancy geboortig, werden aanstonds voor den pruisischen krijgsraad gevoerd en ter dood veroordeeld.
Op 't oogenblik dat de oorlog uitbarstte, woonde een rijk koopman te Straatsburg, wien de handel eene buitengewone fortuin bezorgde en welke in ongestoord geluk met zijne vrouw en drie kinderen leefde.
Bij den aanvang der belegering haastte hij zich zijne familie uit de stad te verwijderen, doch bleef zelf te Straatsburg achter, uit vrees dat, indien de stad werd ingenomen, zijne magazijnen zouden worden geplunderd.
In 't eerst ging alles goed; de wijk waarin hij woonde bleef gespaard, doch den negenden dag viel een bom voor zijne woning, zoodat hij het raadzaam achtte de vlucht naar den kelder te nemen.
‘Den tienden dag,’ aldus verhaalt hij, ‘op het oogenblik, dat ik mijn middagmaal nam, deed zich een onbeschrijflijk gekraak boven mij hooren; ik liep naar de trap om te zien wat schade de bom, welke in mijne woning gevallen was, zou hebben veroorzaakt; ik sprong verschrikt achteruit; de ingang van den kelder werd door 't instorten van eenen muur versperd; het huis was ingevallen en levend was ik begraven.
‘Wat mij door het hoofd ging gedurende het eerste uur mijner gevangenschap is niet te beschrijven.
‘Langzamerhand kwam ik tot bezinning, en herinnerde mij dat ik in den loop van den dag eene petroleumlamp naar beneden had gebracht. Al tastende ging ik de lamp zoeken; gelukkig vond ik ze. Haar aansteken was het werk van een oogenblik. Thans kon ik mij rekenschap geven van mijn toestand.
‘Alles rondom mij was een puinhoop; de trap bestond niet meer; ik kon mij geene begoocheling meer maken; het huis was ingestort en de kelder mijn graf. De puinen wegruimen langs den kant van de trap, was de eenige hoop welke mij overbleef.
‘lk begon dat werk met de wanhoop in het hart. Iedere steen welken ik wegnam deed anderen vallen. Brokken muur vielen gedurig in en ik werd op ieder oogenblik bedreigd onder de puinen begraven te worden. Tot overmaat van ongeluk ging mijne lamp uit bij gebrek aan olie en ik zat in de diepste duisternis.
‘Ik dacht aan mijne vrouw en kinderen en begon te weenen. Ik had den moed niet het werk der wegruiming voort te zetten, dewijl ik aan het einde hiervan niets zag dan.... den dood.... een verschrikkelijken dood.... den verschrikkelijksten misschien welke er bestond!
‘Ik hervatte echter met nieuwen moed het werk; hoop had ik niet, maar de zucht naar zelfbehoud deed mij, met een soort van razernij, werken. Ik had, naar ik dacht, wel reeds twee dagen gewerkt, toen eensklaps het gewelf instortte; een steen trof me en ik viel bewusteloos neêr.
‘Hoe lang ik daar gelegen heb, weet ik niet. Toen ik de oogen opende zag ik eene ruimte boven mij..... De hemel was met sterren bezet..... Het was nacht. Ik leed geweldig en durfde geene beweging maken, uit vreeze eener nieuwe instorting.
‘Ik wachtte in verschrikkelijken angst den dag af, hoopte eenige steenen op, klampte mij vast aan een balk van het gewelf en tilde mij aldus buiten den kelder, welke mijn graf had dreigen te worden. Eens buiten, viel ik weêr in bezwijming. Tot mijne zinnen teruggekeerd, zette ik mij op de puinen van mijn huis neêr en weende meer dan twee uren.
‘Vier dagen had ik in den kelder doorgebracht. Ik ben er ingegaan, zonder een enkel grijs haar op het hoofd en nu ben ik spierwit; in vier dagen ben ik twintig jaren ouder geworden.’
Wat de magazijnen van den ongelukkige betreft, deze waren verbrand. Tien jaren had hij gewerkt, om aan zijne familie een goed onderhoud te verschaffen en aan vrouw en kinderen een onbezorgd leven voor te bereiden; thans moet alles op nieuw begonnen worden en heeft het gezin niets dan kommer en ellende in zijn verder leven als de vruchten van den oorlog te wachten.
KUDDEN NAAR HET LEGER GEDREVEN.