Auspiciis et telis.
Legende door J.J. van der Horst Pr.
(Vervolg.)
IV.
Eenige maanden later had Aelbrecht, heer van Scoten, den frieschen edelman Widdo als gast ontvangen. Was Aelbrecht gekend als een woesteling van grove zeden, de Fries scheen het van hem te winnen. Groot en forsch van gestalte geleek hij wel een reus tegenover de kleine, kromme gestalte van den heer van Scoten, en moest onberekenbare kracht bezitten; maar grof en woest waren zijne gelaatstrekken, en de gluiperigheid zijner oogen verraadde dat ook list en bedrog hem niet vreemd waren.
Der wijnkan werd geen rust gegund, en de zilveren drinkkroes ging onophoudelijk omhoog, waardoor de reeds opgezette aangezichten der ridders met een vlammend rood gekleurd werden, en het aangevangen gesprek allengs in een woest getier overging. Widdo stampte ongeduldig op den marmeren vloer, sloeg met de gebalde vuist op de tafel en sprak een vloek.
‘Ik zeg u immers dat ik alles, alles verspeeld, heb!’
‘Nu ja,’ zeide Aelbrecht: ‘maar uw kasteel en uw grondgebied?’
‘Weg, weg, alles weg!’
‘Ik spreek van uw kasteel en van uw grondgebied.’
‘De duivel zelf is zoo ongeloovig niet als gij!’ bulderde de woesteling, terwijl hij een kroes wijn door het keelgat wierp. ‘Ik heb jaren lang geld opgenomen bij joodsche woekeraars in Keulen, waarvoor ik mijne landerijen heb verpand. Ik heb alles verzwendeld en verspeeld, en wat mij nog overbleef heb ik verdobbeld bij Govaert van Weverloo.’
‘Maar Weverloo is rijk,’ bracht Aelbrecht in, ‘en heeft uw armzalig en vervallen kasteel niet noodig.’
‘'t Is een schrok, een gierigaard, een geldduivel!’ schreeuwde Widdo: ‘en ik moest hem den nek gebroken hebben, toen hij valsch speelde.’
‘Als hij het van u in valsch spelen heeft gewonnen, dan noem ik hem een knappe kerel!’ sarde de kromme heer van Scoten.
‘De duivel hale mij!’ bulderde de Fries, schuimbekkende van woede: ‘maar ik had kans om mijn verloren erfdeel terug te winnen; zij speelden valsch, en nu is alles, alles weg!’
‘Maar hoe kon dat?’
‘Hoe dat kon?’ schreeuwde hij weder. ‘Telkens als de steenen over de tafel hobbelden, verloor ik, en telkens riep ik: “Gelijk of dubbel!” Maar eensklaps weigerde van Weverloo, zag mij met een paar valsche oogen aan en sprak op sarrenden toon: “dat kan niet gaan, want 't is geen eerlijk spel. Na zooveel ongelukkige worpen, moet eindelijk gij nu winner worden. Ik doe nog één worp, en daarmeê uit. Zet zoo veel gij wilt: ik ben uw man, al waagde ik er mijn voorvaderlijk riddergoed aan. Toon dan uw moed: wat durft gij te stellen?” Ik zoog met lange teugen het vergift, dat de valschaard mij schonk, sloeg donderend op de tafel en brulde: “mijn kasteel en alles wat het waard is! durft gij?” - “Aangenomen!” was zijn antwoord. Hij wierp het eerst, en laag genoeg dat ik het hem af zou winnen. Toen greep ik de steenen en kneep ze bijna te pletter; mijne oogen schoten stralen vuurs; aan ieder haar hing een zweetdroppel; ik dreigde te stikken, en haalde snuivend adem door open mond en neusgaten; want alles wat ik bezat hing aan den worp, dien ik doen zou. Ik smeet met zulke drift, dat twee dobbelsteenen van de tafel sprongen; de derde, die liggen bleef, toonde de zes. Ik had dus voor het eerst gelukkig geworpen, maar de worp moest over. Toen rammelde ik, als in vertwijfeling, de dobbelsteenen in de zilveren kroes en wierp ze uit: zij vlogen knetterend tegen den rand der tafel; maar één bleef er kantelend draaien. Ik zag zes en twee: viel de zes, dan had ik gewonnen spel. Maar daar werd aan de tafel gestooten, en de steen viel vlak met twee zwarte stippen naar boven gekeerd. Ik had verloren..... Wanhopend mij zelven vervloekende, wilde ik mij op den valschaard werpen; maar ze hielden mij vast en bezwoeren het dat ik zelf den ongelukkigen stoot aan de tafel gegeven had.’
‘'t Is fraai, heer Widdo!’ spotte Aelbrecht: ‘een friesch edelman, zonder goed, zonder geld, zonder hof!.... Wat zult gij nu gaan doen?’
‘Om dat te weten, ben ik hier gekomen; spreek, geef raad,’ was 't antwoord.
‘Trek naar 't heilig land, en word kruisvaarder.’
‘Men wil mij niet: ik ben overal afgewezen. Graaf Gerard van Gelre wilde mij niet eens ten antwoord staan; bisschop Otto van Utrecht dorst mij te zeggen, dat ik onwaardig was om onder de kruisridders opgeschreven te worden. Ik had nog hoop op uwen graaf, want deze had mijn verzoek goedwillig aangehoord; maar hij heeft zeker naar mij vernomen, en mij zelfs den toegang tot hem ontzegd.’
‘Gaat rooven en plunderen, tot dat gij u weder in goeden staat bevindt,’ luidde de goddelooze tweede raad.
‘Dollemanspraat!’ riep de Fries wanhopig uit: ‘dan moet ik immers een sterken burgt bezitten en dien maken tot mijn roovershol! dan moet ik geld en levensmiddelen hebben, om een bende te kunnen onderhouden.’
‘Bij mijn zwaard! gij hebt gelijk,’ zeide de looze heer van Scoten, en vulde de ledige kroezen. ‘Maar waarom niet een rijke vrouw getrouwd en u meester gemaakt van haar erfgoed?’
‘Waar zal ik gaan? en wie zal mij trouwen? Neen, neen, reddeloos verloren! De dood is mijn eenige uitkomst,’ huilde Widdo, meer en meer van den wijn bevangen.
‘Hoor eens,’ sprak nu Aelbrecht: ‘sterven kunt gij altijd nog, en de duivel zal nog lang genoeg uwe ziel bezitten. Maar ik weet iets, en wil u als vriend een helpende hand bieden. Hier dicht bij ligt het kasteel van den ouden heer van Valdegem, die een eenige dochter heeft. Zij is schoon, maar misschien wel wat al te godvruchtig. Als eenige erfgenaam zou zij u juist passen. Gij huichelt maar wat en hangt den vrome uit, tot dat de oude ridder gestorven is, of ten minste tot dat gij de dochter getrouwd hebt. Zij zal haren vader niet verlaten, en daarom biedt gij aan om het kasteel van Valdegem te betrekken, en heerscht dan als heer en meester over alles. Wat zegt ge, Widdo?’
Met wijd opengespalkte oogen, voorover gebogen, met de breede armen op de tafel uitgestrekt en den drinkkroes krampachtig tusschen de grove vingers genepen, zat de dronkaard en speler langzaam het vergift op te slurpen, dat de andere snoodaard hem voordiende.
‘Gij hebt goed spreken,’ stotterde hij: ‘maar als zij zoo rijk en schoon is en daarenboven nog godvruchtig, dan is zij voorzeker reeds verloofd.’
‘lk heb gehoord,’ hernam de heer van Scoten, ‘dat zij verloofd is aan een zeeuwschen ridder; maar die is naar Palestina vertrokken en komt vooreerst nog niet terug. Maak haar het hof; gij kunt toch wel huichelen, zou ik meenen?’
‘De duivel hale mij, als ik niet den heilige kan spelen. Maar hoe kom ik tot haar? Ik ken van Valdegem niet, en hoe zal ik mij bij hem indringen?’
‘Kort en goed, heer Widdo!’ sprak Aelbrecht langzaam en met klem: ‘gij moet het weten en kiezen wat gij wilt: blijven wat gij zijt en in den dood het einde uwer schande zoeken; of eene rijke edelvrouw kiezen, en groot en machtig worden. Als gij het laatste kiest, rijd ik morgen met u naar het kasteel van Valdegem, en stel u voor als mijn innigen vriend. Zie gij dan, dat ge 't hart der dochter steelt, en ik sta u borg voor den vader.’
‘Top!’ schreeuwde de dronkaard en schaterde het uit van lachen. ‘Ik houd u aan uw woord: en ik ben gered.’
Zij dronken en spraken nog lang met elkander, hoe het aan te leggen om te zekerder in hun snood plan te slagen.
De heer van Valdegem zag den volgenden morgen vreemd op, toen Aelbrecht van Scoten met een vreemden ridder het slotplein opreed. Immers hij hield volstrekt geen omgang met den heer van Scoten, wiens woeste zeden hij verafschuwde; maar als edelman de gastvrijheid niet willende schenden, ontving hij de onverwachte gasten in de kleine zaal. Zoodra de ridders binnentraden, verontschuldigde zich Ida met veel hofelijkheid en verliet de kamer, zoodat Widdo haar gelaat te nauwernood had kunnen aanschouwen. De oude man was vriendelijk, maar afgemeten, stil en zelfs wantrouwend, want hij begreep volstrekt de reden van dit bezoek niet. Dit maakte dat Aelbrecht eindelijk met ronde woorden moest verklaren, dat hij zijn vriend, een vroom en dapper friesch edelman, kwam voorstellen, die, gehoord hebbende van de deugd en schoonheid zijner dochter, verlangde met haar kennis te maken. Kort en afgebeten was het antwoord van den heer van Valdegem, dat Ida reeds verloofd, en dus hunne reis te vergeefs was. En toen Aelbrecht nog volhield met zijn aanzoek, en sprak over het mogelijke of liever de waarschijnlijkheid, dat haar verloofde in Palestina wel blijven zou, toen stond Reynoud eensklaps van zijn zetel op, herhaalde nog eens dat zij verloofd was en nooit het woord harer trouw zou breken, en verzocht den ridders het gesprek te staken en den burgt te verlaten.
Met woedende spijt in het hart reden zij het slotplein af. Maar onder weg beet de heer van Scoten Widdo in het oor:
‘De oude blijft niet eeuwig leven, wacht slechts een weinig, en zij staat alleen op de wereld. Dan wordt zij gemakkelijk uw prooi!....’