De scheik.
Nevenstaande gravure, welke aan een meesterstuk van den schilder Karel Haag is ontleend, biedt eene uitmuntende type van een oud aanzienlijk arabier of zoogenaamden scheik. Aldus immers worden de opperhoofden der Bedouïnen genoemd, welke den adel en trots der Arabieren uitmaken.
Het arabische volk namelijk bestaat uit eene groote menigte stammen, waarvan eenigen geene vaste woonplaats hebben maar een zwervend of nomaden-leven leiden en Bedouïnen genaamd worden. Met verachting zien zij op de op vaste woonplaatsen levende volken neêr en beschouwen hunne eigen levenswijze alleen als den mensch waardig.
De Bedouïnen zijn een buitengewoon strijdlustig volk hetwelk door lichamelijke schoonheid meer dan andere arabische stammen is bevoorrecht en ook om zijn aanleg en scherpte van geest door velen zeer wordt geprezen. Zij zijn meest met lans en sabel, soms ook met geweer en pistool gewapend, zij laten geen karavanen of dorpsbewoners op hunne zwerftochten met vreê, vechten en rooven is hun element, en zij zijn er zelfs trotsch op roovers en dieven genoemd te worden.
De echte Bedouïn heeft een arendsneus, terugtrekkenden mond en kin, een vasten blik, donkere fonkelende oogen. Hij is vlug en krachtig; zijne gestalte is gewoonlijk niet groot. Zijne handen zijn uiterst fijn gevormd, hij is zeer ruig van haar en baard; de uitdrukking van zijn gelaat teekent gestrengheid en ernst.
Ofschoon het niet ontkend kan worden, dat in lang vervlogen tijden ook de Arabieren aan de wetenschap groote diensten hebben bewezen, is het tevens een feit, dat de roem hunner beschaving reeds sinds vele eeuwen heeft opgehouden.