De vliegende eekhoorn.
Het lieve diertje, waarvan wij reeds eenmaal, als van het gewone en bij ons meer bekende eekhoorntje, eene studie hebben gegeven (zie Eerste Jaargang bl. 355), is aan bijna alle werelddeelen eigen. Zoo vindt men in Africa, Azië, America vele verschillende afwijkingen en onderdeelen, welke allen tot het groote ras des eekhoorns gerekend worden. Onder deze is de barbarijsche of noord-africaansche eekhoorn van eene grijs-bruine kleur, met twee witte en eene bruine streep over den rug; de abyssinische heeft op den rug eene lichtgroene en onder den buik een witte huid terwijl zijn staart met witte en zwarte kringen omzet is. Op Africa's Westkust vindt men den ivoorknager, eene andere soort van eekhoorn, welke de tanden van doode olifanten afknaagt en den Kendo, het kleinst bekende soort.
De indiaansche of de groote eekhoorn (de sciurus maximus, zooals de physiologen hem noemen) munt uit door zijne grootte, welke het dubbele bereikt van die der bekende eekhoorns, en door zijne afwisselende en levendige kleuren. Bij dit dier hebben het bovengedeelte van den kop, de zijden en de buitenkant der pooten een donkere purperkleur; de schouders, rug en staart zijn zwart, terwijl zijn buik en de binnenzijden zijner pooten licht geel zijn. America bezit eene bonte verscheidenheid dezer diertjes, van af de grijzen in Carolina tot de rooden in Bolivië.
Maar naast al deze soorten komt nog eene andere klas van eekhoorntjes, de zoogenaamde vliegende, welke men in Zuid-Azië, in Europa en in America vindt. Zij worden vliegende eekhoorns genoemd, niet omdat zij werkelijk vleugels hebben en vliegen, maar omdat zij gewapend zijn met een soort van valscherm, dat aan beide zijden aan de voor- en achterpooten verbonden is en zich uitspreidt wanneer het dier zijne pooten uitstrekt. Met behulp van dit valscherm, dat aan den binnen- en buitenkant met haar bezet is, kan het gemakkelijk van eene aanmerkelijke hoogte neêrspringen omdat de uitgestrekte huid genoeg tegenstand vindt in de lucht om het dier te doen zweven. Zoo ziet men de vliegende eekhoorns van den eenen boom in een anderen springen welke op tamelijk grooten afstand geplaatst is. De vliegende eekhoorns onderscheidt men in de rooden van Borneo in de Oost-Indië, en de aschgrauwen met witten buik, welke men in Oostelijk Europa en Noordelijk Azië aantreft.
De vliegende eekhoorn komt slechts des nachts te voorschijn om zijn voedsel te zoeken. Een drietal van deze nachtgasten stelt onze gravure voor zooals een liefhebber hen in het aquarium te Berlijn bespied heeft; zijne bevinding geven wij hier verkort weder.
Iemand welke maar zelden een eekhoorn gezien heeft en met zijne weinige kennis reeds een oordeel meent te moeten vellen over dit diertje kan maar weinig tot zijn voordeel zeggen. Zooals het daar ligt in zijn met hooi of wol opgevuld kooitje, waarin men het van den pelshandelaar ontvangt, zou men denken dat het een lui, slaperig dier was, hetwelk zich tegen niets verzetten durft. Zelfs de eerste avonden, als het zich in eene grootere ruimte meer vrijelijk kan bewegen, zal het nog niet aan de verwachting voldoen; wel zal het tegen negen uur uit zijn slaap opstaan en zijn voedsel gaan zoeken, maar het is in iedere beweging van het diertje duidelijk te lezen dat het nog bang en aan zijn hok niet gewoon is. Gaat men evenwel met zijne waarnemingen voort dan zal men spoedig zijne moeite beloond zien. Het lieve diertje, hetwelk geboren schijnt om te springen en te klauteren, begint zich dan eerst in zijn ware natuur te vertoonen.
Is zijn tijd om zich te voeden aangebroken dan ziet men hem het kopje uit het hok steken en met zijn groote oogen den omtrek doorzoeken. Het licht schijnt hij niet goed te kunnen verdragen, zoodat men moet zorgen, wil men hem gadeslaan, dat geen te sterk licht zijne oogen kan treffen. Weldra komt het geheel te voorschijn en plaatst het zich op den smallen rand van zijn hokje, zooals ook de gewone eekhoorn meestal doet; maar zijn voorlijf is wat meer gebogen en zijn staart, - in tegenstelling van den gewonen eekhoorn die hem, als hij zit, rechtop zet langs zijn rug en er zich achter schijnt te verbergen, - ligt naast hem. Heeft het diertje zich overtuigd dat geen gevaar hem bedreigt, dan stelt het zich eindelijk in beweging en komt als een schaduw neêrgegleden zonder eenig geruisch te veroorzaken en zonder dat men eenige beweging zijner ledematen kan bespeuren. Heeft het beneden zijn voedsel gevonden en zijn dorst gelescht, dan springt het met bliksemsnelheid op een tak, bij welke beweging men het valscherm zich ziet ontplooien, en zit in één oogenblik op het hoogste takje. Dan begint het poetsen en wasschen, waarbij het van zijne tanden en nagels gebruik schijnt te maken om zijne haren te kammen ten einde zoo alle vuil weg te nemen.
Een poosje zit het nog onbewegelijk, alsof het wilde overleggen welke bewegingen het tot zijn verzet zal gaan maken. Dan volgt een sprong met wijd uitgespreide valhuid dwars door de ruimte, van het eene ijzeren netwerk naar het andere; daar hangt het een oogenblik aan, springt wederom achteruit, loopt over een takje met eene verbazende snelheid en zit weêr op zijn eerste plaats, eer men er aan gedacht heeft, om terstond weêr aan het tegenovergestelde gedeelte der afgesloten ruimte te zijn. Dan eerst begint een spelen, springen en huppelen, zoo snel als men zich maar met mogelijkheid voorstellen kan. Boven langs het dak, onder over den vloer, naar boven, naar beneden, rechts, links, naar alle kanten ziet men het loopen, vliegen, hangen, zitten, springen, glijden, in één woord iedere beweging maken welke men zich kan verbeelden en dat alles met eene snelheid dat het onmogelijk schijnen moet iedere beweging te volgen. Geen ander zoogdier wint het den vliegenden eekhoorn af; tot hem staat een van de gewone soort in verhouding als een pas beginnend leerling in de gymnastie bij een uitmuntend leermeester.