Het veemgericht.
(Vervolg.)
Over de wijze, tijd en plaats der zittingen is veel door romanschrijvers en dichters gezegd, maar met weinig waarheid. Wat men daarvan weet komt hoofdzakelijk hierop neêr.
De zetel van het veemgericht was Westphalen, waar men meer dan honderd vrijstoelen had. Buiten Westphalen werden geene zittingen gehouden dan alleen in het geval dat drie vrijschepenen vereenigd ergens iemand op heeter daad betrapten. Een der vereischten voor de oprichting van een vrijstoel was dat men zich bevond op den rooden grond, waarmede Westphalen bedoeld werd. Werd deze naam aan den grond van dit gewest gegeven om zijne roode kleur, of wilde men daardoor beduiden dat hij de zetel was van dat vreeselijk gericht dat slechts doodvonnissen uitsprak? Het is niet bekend.
De zittingen werden nimmer in bosschen, holen, kelders of kerkers, zelfs niet binnenshuis gehouden, maar slechts in de open lucht en bij helderen zonneschijn in de schaduw van een boom, eene linde, een eik, een peerenboom enz. Meestal werd de zitting 's morgens ten zeven uur geopend en den geheelen dag voortgezet. Men moest steeds de komst van den beklaagde of den aanklager - in geval zij niet gekomen waren - afwachten tot drie uur nadat de zon haar hoogste punt bereikt had, dus tot drie uur na den middag.
De voorzittende vrijgraaf, welke een Westphaal van geboorte moest wezen, was voor een tafel gezeten waarop een ontbloot zwaard en een strop waren neêrgelegd. Het getal der vrijschepenen, benoodigd om eene zitting te kunnen houden, was ten minste zeven, maar het was ieder vrijgraaf en ieder vrijschepen geoorloofd om deel te nemen aan de zitting en mede te vonnissen. Zoo namen aan de veroordeeling van hertog Hendrik van Beieren niet minder dan 20 vrijgraven en 800 vrijschepenen deel.
Bij deze zittingen was het niet te doen om door eene reeks van vragen en onderzoekingen tot de ontdekking der waarheid te komen. Daarin ging men veel eenvoudiger te werk. Zoodra door een vrijschepen eene aanklacht was ingediend, moest men allereerst onderzoeken of de misdaad werkelijk tot de rechtsmacht van het veemgericht behoorde en of inderdaad geen recht van den natuurlijken rechter was te verkrijgen. Waren deze punten onderzocht en uitgemaakt dan werd de beklaagde gedaagd om binnen de driemaal vijftien dagen voor het gerecht te verschijnen, waarbij hem dan tevens zoowel de naam des aanklagers als de aanklacht zelf beteekend werd. Verscheen hij binnen den bepaalden termijn niet dan werd hem in den regel nog eene termijn gesteld van gelijken duur.
De dagvaarding moest schriftelijk door den gerechtsdienaar of twee vrijschepenen worden overgebracht; was de woonplaats van den beklaagde onbekend dan vaardigde men eene vierdubbele oproeping uit, welke op vier verschillende plaatsen van het gewest, waar men meende dat de beschuldigde zich ophield, werd aangeslagen.
Had hij die de dagvaarding moest overbrengen mishandelingen te vreezen dan mocht hij zijn last ook bij nacht uitvoeren en kon hij volstaan met de oproeping aan de poort van den burgt of de stad aan te plakken, maar dan moest hij, ten bewijze dat zijn last door hem was uitgevoerd, drie spanen van den slagboom of het valhek voor de poort medebrengen, den poortwachter toeroepen dat hij het bevel hem opgedragen volbracht had en ten bewijze daarvan een oirkonde had meêgenomen; hij moest hem belasten aan den betrokken persoon kennis te geven dat hij zijn gerechtsdag had te onthouden voor den vrijstoel in het hoogste keizerlijk gerecht. Moest hij den poorter van eene stad dagvaarden dan kon hij volstaan met de oproeping op diens huisdeur te plakken, of op eene kerkdeur of andere plaats waar men haar gemakkelijk en zeker moest vinden.
Wanneer de gedaagde op het bepaalde tijdstip verscheen dan werd er eene rechtszitting gehouden, welke verschillend was naar gelang de beschuldigde al of niet tot de vrijschepenen behoorde. In het laatste geval werd hem zijne misdaad voorgehouden; bekende hij die gepleegd te hebben dan werd hij tot den strop veroordeeld en het vonnis voltrokken; ontkende hij, dan handelde men als volgt. Men beproefde geenszins om hem door folteringen tot de bekentenis te dwingen, want de foltering was bij het veemgericht nimmer geoorloofd; ook poogde men niet hem zijne schuld te bewijzen, want niet de beschuldiger moest zijne aanklacht met bewijzen staven, maar den beklaagde stond het te bewijzen dat hij onschuldig was en wel door een eed. Zijn woord evenwel was alleen niet voldoende, het was een vereischte dat twee vrijschepenen (eedhelpers) dat door een eed bevestigden.
Reeds dit was eene bezwaarlijke zaak want niet gemakkelijk kon de beschuldigde onder mannen, welke hem meestal niet bekend waren, er twee vinden welke zijn woord met een eed hunnerzijds wilden staven; maar hiermede was de beklaagde nog niet altijd vrij, daar de klager hem met zes eedhelpers kon overbieden, waartegen de beklaagde er dertien zijnerzijds moest stellen, Was hem dit gelukt dan kon nog de aanklager twintig eedhelpers aanvoeren en in dit geval was de gedaagde verloren, want hij kon slechts den dood ontgaan ingeval de aanklager niet op de laatste rechtszitting verscheen, waar het vonnis moest uitgesproken worden, of wanneer de aangeklaagde zelf het beter oordeelde niet meer te voorschijn te komen. Was dit laatste het geval dan moest men den vastgestelden termijn afwachten, waarna de aanklager verplicht was te bewijzen dat de dagvaarding behoorlijk had plaats gehad. Dan riep de voorzitter den naam des gedaagden viermaal uit en vroeg of er niemand verschenen was die hem wilde verantwoorden ten zijnen rechte en hoogste eer. Kwam er geen antwoord dan vorderde de aanklager, ingeval hij niet zelf een Keizers-Karels-dag, een termijn van driemaal veertien nachten, uitstel vroeg, het volgericht, dat is het eindvonnis. Was deze eisch gesteld dan ging het geding in een geheime zitting over, en hierin moest de aanklager zijn beschuldiging bewijzen, dat is: hij moest geknield en met twee vingers der rechterhand op het bloote zwaard zweren dat de beklaagde schuldig was aan de misdaad, en hierbij nog zes oprechte vrijschepenen aanvoeren, die onder eede verklaarden dat naar hunne overtuiging de eed des aanklagers zuiver en oprecht was. Na dit alles werd dan de aanklacht voor bewezen gehouden.
Werd een vrijschepen zelf aangeklaagd dan werd hij op staanden voet voor het geheim gerecht gedaagd, maar zijne indaging moest driemaal gedaan worden, eerst door twee, dan door vier en eindelijk door zes vrijschepenen met een vrijgraaf. Tusschen iedere dagvaarding moest een tijdsbestek van zes weken en drie dagen verloopen. Die op de twee eerste indagingen niet verscheen moest zware geldboeten betalen. Een vrijschepen welke den indager moeilijkheden veroorzaakte werd terstond als een oningewijde behandeld en slechts eenmaal gedagvaard. Bij elke dagvaarding, voor ingewijden zoowel als voor hen welke geen schepenen waren, werd herinnerd aan de zware gevolgen welke uit de nietverschijning voortvloeiden.
De ingewijde kon zich altijd door een eed zuiveren zonder dat zijn aanklager hem door het aanvoeren van eedhelpers kon overbieden. ‘Mocht zich dan iemand,’ zoo luidt het in een rechtboek, ‘verstouten om zulken schepen aan te vallen, of gevangen te houden, of aan zijne onschuld niet te willen gelooven, zoodat hij hem aantast in zijn eed en eer; zoo weten alle vrijgraven en vrijschepenen wel dat deze den koningsvrede verbroken heeft, en hem, welke dit gedaan heeft, zal men op staanden voet veroordeelen, zonder dagvaarding, wijl hij zich hiervan nimmer zal kunnen vrijpleiten, omdat het gedaan en geschied is tegen de rechtzitting zelve.’
Was het oogenblik gekomen om tot de oordeelvelling over te gaan dan riep de voorzitter een vrijschepen tot zich, wiens taak het werd om zich met zijn medeschepenen over het uit te spreken vonnis te beraden. Slechts tweevoudig mocht de uitspraak zijn: of wel vrijgesproken of wel veroordeeld tot den dood door den strop, welke uitspraken, zoo de gedaagde tegenwoordig was, op staanden voet werden uitgevoerd. Was de veroordeelde evenwel afwezig dan werd hij verveemd door het volgende vonnis van den vrijgraaf: ‘Den beklaagden man ontzeg ik den vrede, het recht en de vrijheden door Keizer Karel gegeven en Paus Leo bevestigd, en welke verder alle vorsten, heeren, ridders en knechten, vrijen en vrijschepenen bezworen en beloofd hebben in het land van Saksen; ik werp hem neder van den hoogsten graad naar den laagsten, en stel hem buiten alle vrijheden, vrede en recht, welke uit de koninklijke rechtsmacht en de wetten voortspruiten; ik geef hem over aan de ongenade en vijandschap en verklaar hem onwaardig, verbannen, vervallen van zijn stand, eerloos, vogelvrij en ontzet van alle recht; ik verveem hem en lever hem over volgens de wetten van het heilig gerecht en wijd zijn hals aan den strop, zijn lichaam aan de dieren en de vogelen der lucht om het te verteren; ik beveel zijne ziel aan de macht van God in den hemel, zoo Hij ze tot zich nemen wil; zijn leven en goed zijn verbeurd, zijne vrouw zal eene weduwe, zijn kinderen weezen zijn.’
Na dit vonnis te hebben uitgesproken moest de rechter den strop, uit wilgenteenen gevlochten, buiten de gerechtsplaats werpen en daarbij moesten alle aanwezige vrijschepenen op den grond spuwen, even alsof men den verveemde terstond had gehangen. Daarna moest de vrijgraaf aanstonds alle andere vrijgraven en vrijschepenen opvorderen om naar eed en trouw, aan het heilig gerecht bezworen, den verveemden man te hangen aan den eersten boom den beste, zoodra zij hem konden machtig worden.
Dit vonnis werd voor den verveemde zelven verborgen gehouden en hierin lag, wij toonden het reeds eenmaal aan, de grootste macht van het veemgericht opgesloten. Aan den aanklager werd het beteekend, even als aan ieder vrijschepen, opdat hij des gevorderd zijn hulp kon leenen bij de voltrekking van het vonnis, want ieder vrijschepen was op straffe des doods door den strop gehouden om daartoe mede te werken, zelfs al gold het zijn eigen broeder, zoodra uit het vertoonen van een gezegeld schrijven des vrijgraven bleek dat de man werkelijk veroordeeld was. Overal waar men den verveemde kon machtig worden moesten de schepenen hem rechten, d.i. hem grijpen en aan den naasten boom hangen en ten teeken dat de gehangene door het veemgericht veroordeeld was naast hem een mes in den boom steken. Om de volvoering van de uitspraak te verzekeren en om jammerlijke misbruiken te verhoeden mochten de vrijschepenen niemand der veroordeelden rechten, tenzij zij met drieën te zamen waren.
Een ander gedeelte van de geheimen der veemgerichten bestond in de verborgen kenteekenen. De noodzakelijkheid hiertoe moet genoegzaam blijken uit de vrees dat oningewijden zich bij het gerecht zouden indringen; door die teekenen kon men hen terstond herkennen en buitensluiten. Waarin deze teekenen bestonden is niet geheel uitgemaakt; in het veemboek van Osnabruck zegt men daarvan slechts dat bij de opneming van een nieuweling tot vrijschepen, ‘de vrijgraaf hem, welken hij tot vrij-