De Belgische Illustratie. Jaargang 3(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nummer 12] De klacht der wees. Verlaten zwerf ik door het leven, Geen stervling trekt zich mijner aan! 'k Zie mij door allen troost begeven, Niets lacht mij toe in mijn bestaan! Waar bleeft gij, schoone kinderjaren? Toen, in 't genot der reinste vreugd, Slechts droomende van zoet geneugt, Geen droef verschiet mij kwam vervaren? Vaarwel, neen 'k zie u nimmer weêr, O voorspoed, mij zoo wreed onttogen! En slechts met rood gekreten oogen Staar 'k in een poel van rampen neêr. Wie helpt mijn fellen nood bekampen? Wie deelt er in mijn zielenleed? Wie weent met mij om tal van rampen? Waarom ik gansche nachten kreet. Wie droogt mijn oog, zoo dof van 't weenen? Maar neen, ik heb geen tranen meer, Die troost zelf rest mijn hart niet weêr: Ik kan slechts klagen nog en stenen; Ja stenend klagen, maar aan wien? Aan de aarde? die, mijn dierbre panden Verbergend in heur ingewanden, Mij smartend leed voor troost zal biên! Maar foei! moet ik zoo hooploos treuren? Rest mij niet nog een Vaderhart, Dat om zijn kindren op te beuren, Meewarig deel neemt in hun smart? Vergeving, God, voor de arme weze! 'k Misken uw liefde niet, o neen! 't Is waar, ik klaag, ik zucht en steen! Maar in mijn hart uwe Almacht leze, Of 'k wanhoop aan uw hulpe, Heer! Hoor 'k Jezus zelf aan 't kruis niet klagen: Verlatenheid valt zwaar te dragen? - O God, zend troost, zend balsem neêr! A.P. DE WEES. Vorige Volgende