de dappere, vrome, verstorven en kuische pelgrims gebleven, die zij bij hun intrede van het heilig land waren. De weelde van het Oosten heeft hen verleid en zwak gemaakt.’
‘Goed, heer Reynoud! maar welk voordeel hebben zij nu der Kerk aangebracht?’
‘Onnoemelijk veel, mijn dappere vriend! Vooreerst zij deden den vorsten hun onderlinge geschillen bijleggen en vergeten, en vereenigden alle christen-volken tot een eenig groot gezin. Op de roepstem des Pausen, onzer allen heer en vader, sloegen allen de broederhand in een; episcopaat en ridderschap trokken op met duizendtallen van pelgrims één van geloof, één van hart, één van doel. En welk een doel? Paal en perk stellen aan de vervolging van Jezus' Kerk en zijne heiligen; den smaad en den hoon wreeken, die den God der Christenen werden aangedaan op de plaatsen zelven, door zijn bloed geheiligd; ons eigendom, het heilig kruishout en de tempels van Jerusalem en Bethlehem gaan hernemen; met één woord, den strijd voor Jezus onder de banier des kruises, waarmede Hij ons is voorgegaan, aanvaarden: is dat niet groot, niet verheven, niet edel, niet heilig? Daarenboven de kruistochten hebben een ridderschap in het leven geroepen, die zich niet alleen op krijgsdeugd maar vooral ook op christelijke deugd toelegde, en groot was door haar liefde voor God en haar ijver voor de Kerk en den evenmensch.’
‘Het waren toch allen geen heiligen, die ter kruisvaart trokken,’ onderbrak de zeeuwsche ridder.
‘Wanneer er onder de twaalf apostelen een verrader was, mochten er dan onder zooveel honderdduizenden ook geen enkelen zijn, wier doel of wier levenswandel misschien minder zuiver was? Ik spreek uit ondervinding, want vijf jaren heb ik het kruis gevoerd en heb den grooten tocht met Keizer Frederik Barbarossa mede gemaakt: maar uiterst klein was hun getal, terwijl de hoogste en heldhaftigste deugd vaak door de edele pelgrims werd beoefend, en ik van menigen heiligen dood ben getuige geweest; ja, ik durf het zeggen: het was een leger van heiligen, dat optrok ter heilige bedevaart!’
‘Maar, heer van Valdegem,’ begon Simon van Popkensburg lachend: ‘gij noemt daar zelf een naam, die alles behalve onder de heiligen geteld wordt. Keizer Frederik Barbarossa is toch een vervolger van de Kerk en den Paus geweest.’
‘Ja, dat is hij geweest; maar ziedaar een ander voordeel van de kruistochten. Zij waren een groot middel om voor bedreven zonden te boeten, en te herstellen wat men tegen God en zijne Kerk of ook den medechristen misdaan had. Frederik Barbarossa, hij moge veel, zelfs schromelijk veel tegen de Kerk misdreven hebben: als kruisvaarder was hij een groot, een edel, een godvruchtig keizer. Ja,’ - riep de grijsaard in geestvervoering uit, terwijl het bloed met snelle golven hem door de aderen stroomde en een hoogeren gloed aan zijn aangezicht gaf - ‘ik heb den kruistocht onder hem gemaakt, ik heb met hem geleden en gestreden, ik ben getuige geweest van zijn pelgrims-leven en van zijn dood: en ik vereer zijn nagedachtenis als die van een heiligen boeteling!’
‘Vader! ik bid u, verhaal ons wat van dien tocht en van uwen grooten keizer,’ vleide de maagd, wel wetende dat de oude man gaarne daarvan vertelde.
‘Ja, heer Reynoud! ik voeg mijne bede bij die van jonkvrouw Ida; vertel ons iets van keizer Frederiks tocht. Ik wist niet dat hij zijne ergernissen zoo volkomen hersteld heeft.’
‘Gij kent mijn zwak,’ zeide de grijsaard lachend tot zijne dochter, ‘en maakt daar gebruik van. Maar 't is ook waar: mijn tocht naar 't heilig land is de glorie van mijn leven.’
Hij vulde de glazen, en begon:
‘In 1188 was eene nieuwe kruisvaart in Europa gepredikt, en bijna alle vorsten trokken ten heiligen krijg. De koning van Jerusalem, Guy de Lusignan, sloeg in 1189 het beleg om Ptolomaïs, dat na den slag van Tiberias aan Saladin was overgegaan. Deze onderneming kwam Saladin zóó dolzinnig voor, dat hij zich volstrekt niet haastte de stad ter hulp te komen. Lusignan toch telde nog geen negen duizend strijders onder zijne vanen. Maar hij wist, dat Europa in aantocht was. De vloot van Pisa landde het eerst, waarna twaalf duizend Denen en Friesen hunne standaards tusschen den heuvel van Thuron en de stad Ptolomaïs plantten. Een derde vloot kwam weldra ankeren, en bracht een engelsch leger onder aanvoering van den aartsbisschop van Cantorburi over, terwijl de Vlamingen werden aangevoerd door Jacob van Avennes, wien de palm van het martelaarschap in het heilig land wachtte. Nog daagden duizenden strijders op uit al de steden van Italië, uit Champagne en andere Fransche provinciën; de landgraaf van Thuringen en Coenraad, markies van Tyr, voerden hem Duitschers aan, zoodat het christen-leger rondom Ptolomaïs weldra meer dan honderdduizend strijders telde. Den 4en October ontplooiden zij die heirmacht en stelden zich in slagorde. De ridders en baronnen van het Westen hadden zich, alsof zij ten hoogtijd gingen, met den kostbaarsten wapentooi gesierd, en trokken op aan het hoofd hunner soldaten, in een blinkend harnas gestoken, met den gekuifden ijzeren helm gedekt, gewapend met lans en zwaard, en een veelkleurigen sluier om hals of lenden. Ook de priesterschap was in ruimen getale op het slagveld tegenwoordig, aangemoedigd door de aartsbisschoppen van Besançon, Ravenna, Pisa, Cantorburi, Nazareth en Mont-Real, alsmede de bisschoppen van Beauvais, Salysburi, Cambrai, Ptolomaïs, en Bethlehem. En het moedig christenheir, daar in slagorde tegenover het leger der Muzelmannen geschaard, en zelfs hunkerende naar den strijd, verzekerd als het was van de overwinning, bezat zulk een vertrouwen op zijn kracht, dat een Frank zelfs in verwatenheid dorst uit te roepen: ‘zoo God onzijdig blijft, is toch de zegepraal aan ons!’
‘En inderdaad, hoe machtig en talrijk Saladins leger ook mocht zijn, de Christenen bezaten moed en kracht genoeg, om eene schitterende overwinning te bevechten. Maar het ontbrak hun aan een ervaren hoofd, dat de tucht wist te handhaven en gebruik te maken van het voordeel, 't welk zij vele malen behaalden. Zoo kwam het, dat zij twee lange jaren voor Ptolomaïs bleven liggen, zonder de stad te bemachtigen, of een beslissenden slag te leveren. En God riep de drie machtigste vorsten van dien tijd op, om met nieuwe strijdkrachten naar het tooneel des oorlogs heên te trekken en het opperbevel op zich te nemen. De koning van Frankrijk, Philippus Augustus, kwam op St. Jansdag van 1190 den ouden standaard, ook wel het wondervaandel (oriflamme) der Fransche koningen genaamd, in het klooster van Sint Dénis halen. Plat ter aarde liggende voor de heilige beenderen van Sint Dionysius, Rusticus en Eleutherius, beval hij zich en zijne duizenden pelgrims aan God, aan O.L. Vrouwe en aan de Heiligen des hemels; vervolgens verhief hij zich en ontving, badende in tranen, de broodtasch en pelgrimsstaf uit handen van zijn oom, den aartsbisschop van Reims. Dan nam hij de twee standaards van het altaar, beval zijn leger in de gebeden der monniken, ontving den zegen met den heiligen nagel, de doornenkroon en den arm van den heiligen Simeon, die daar bewaard worden, en vertrok den 4en Juli met koning Richard van Engeland naar Messina. Keizer Frederik Barbarossa was intusschen reeds met zijne machtige scharen naar het H. Land opgegaan.’
(Wordt vervolgd.)