hooren; en wanneer de slachtmaand voorbij was, zag men gewoonlijk aan den zolder in de nabijheid van den schoorsteen, een paar dwarshouten, waaraan eenige lever- en bloedworsten hingen; iets dat tegenwoordig bij den ambachtsman wel onder de artikelen van weelde kan worden gerangschikt.
Van dat alles was nu echter niets meer te vinden. De lâtafel met servies, de klok, de schilderijen, ja zelfs bijna al de stoelen waren verdwenen; de muren, anders zoo helder wit, waren nu zwart berookt, en zoodra men de deur opende, kon men den zieke op zijn bed zien liggen, want de moeder had de gordijnen gebruikt, om er rokjes voor de kinderen van te maken.
Toen de half bevrozen pit van het lampje langzaam ontdooid was, en allengs een flauw schijnsel in het kamertje wierp, kon men een en ander beter onderscheiden. De beide kinderen, welke wij reeds bij den haard hadden opgemerkt, zaten in een hoekje neêrgehurkt, en staken hunne bevende handjes naar het kleine vlammetje uit, dat in de asch flikkerde. Zoo dicht mogelijk bij den schoorsteen stond een oude kist, waarin op een soort van bedje nog twee kleine kinderen lagen. De arme schepseltjes sliepen zoo rustig, alsof zij in warm dons gedoken lagen. De vrouw had waarschijnlijk gebeden, want toen zij de lamp opnam om ons naar het bed te geleiden, hing de rozenkrans aan haren linkerarm. ‘Wel, moeder Heemhuizen, hoe gaat het met den zieke?’ vroeg ik.
De arme vrouw zag mij met betraande oogen aan en bracht mij, zonder antwoord te geven, bij het bed.
De zieke was sedert dien morgen zeer veranderd. Zijne oogen waren weggevallen, en zijn gelaat droeg reeds de kleur, welke gewoonlijk de naderende ontbinding voorspelt.
‘Heeft hij den geheelen avond zoo alleen gelegen?’ vroeg de doktoor, mij een veelbeteekenenden blik toewerpende.
‘O neen, mijnheer! ik ben vóór ongeveer een kwartier nog met het licht bij hem geweest, doch de olie is zoo duur, en daarom laat ik des avonds de lamp maar uit. Toen ik het laatst bij mijn man was, meende ik dat hij sliep, en heb hem daarom maar rustig laten liggen. Vindt mijnheer niet dat hij veranderd is?’ voegde zij er fluisterend bij.
‘Ja moeder! ik heb veel aan hem verloren,’ antwoordde de doktoor even zacht en zich nu naar den zieke wendende riep hij: ‘hoe gaat het Heemhuizen?’
De man sloeg zijne groote oogen op, richtte nu eens een' blik op den doktoor, dan op mij, en stamelde eindelijk: ‘Slecht, mijnheer! heel slecht!’
‘Hebt gij ook behoefte aan een of ander?’ vroeg ik hem.
Hij deed moeite om zich op te richten, en toen zijne vrouw hem hierin ondersteunde, en met haar hoofd dicht bij het zijne kwam, bracht hij met veel inspanning zijn arm om haren hals, en zegde met afgebroken woorden:
‘Ik heb niets meer noodig, mijnheer pastoor!.... maar mijne arme vrouw en kinderen!....’ Hij drukte het hoofd der vrouw aan zijne borst. Zij snikte luid.
De doktoor poogde de vrouw zacht terug te trekken, en maakte de aanmerking dat zulk eene inspanning niet goed voor hem was.
‘O mijnheer!’ riep hij, ‘laat mij nog eenmaal dien troost genieten; het zal de laatste maal zijn. Die goede vrouw, ik had haar zoo gaarne gelukkig gemaakt en zij moet gebrek lijden! Wij droomden vroeger van goede dagen en in plaats daarvan moet zij gebrek lijden; doch het is Gods wil, en wat Hij doet is welgedaan.’
De vrouw weende luid. ‘Kom Betje!’ zegde hij, ‘ween niet, omdat ik ga sterven; gij weet, dat de pastoor gezegd heeft, dat God een vader is voor weduwen en weezen.... Wij hebben vele gelukkige dagen gehad, toen ik nog gezond was, en toen ik niet meer werken kon, hebben brave menschen ons in onzen nood bijgestaan. Gij ziet het wel, God verlaat nimmer de zijnen. Mijnheer de doktoor heeft mij beloofd, dat hij ook na mijn dood voor u en onze kinderen zal zorgen, niet waar mijnheer?’
‘Ik beloof u alles te zullen doen, wat in mijn vermogen is, mijn vriend!’ zegde de doktoor diep geroerd.
‘En dan zullen mijne lieve kinderen in de school bij de liefdezusters blijven, niet waar? daar zullen zij leeren, hoe zij moeten doen om brave menschen te worden; dan werkt gij voor hun dagelijksch brood, en God zal het overige doen. Gij zijt eene brave huisvrouw voor mij geweest, Betje! ik heb er God van daag nog voor bedankt. Kom, wees nu getroost, offer uw lijden op aan de H. Moeder Gods, die nog veel grooter smarten heeft geleden, ofschoon zij zelfs de Moeder van onzen Zaligmaker was, en denk dat wij elkander eenmaal in den hemel wederzien.’
Hier werd de man door zijne aandoeningen overstelpt; zijne stem weigerde hem haren dienst. Wij moesten de vrouw als met geweld van het lichaam des stervenden rukken.
De zieke richtte een droeven blik op haar; nog één traan, wellicht de laatste, rolde over zijne bleeke wangen. Toen vouwde hij de handen, sloeg zijne oogen ten hemel, en bad: ‘O God! wees haar helper en trooster, wanneer ik er niet meer zijn zal.’
De doktoor hield zich met de vrouw bezig, die half bewusteloos op een ouden stoel zat, en als wezenloos voor zich uit staarde, terwijl de kinderen bij haar stonden te schreien.
Ik bleef bij den zieke, en sprak hem over onzen H. Godsdienst, die onuitputbare bron van troost, over de verdiensten van het lijden door den verzoeningsdood van Jezus Christus en over den hemel, waar hij weldra belooning zou vinden voor zijne deugd. O, hier vielen mijne woorden op veel vruchtbaarder grond dan vóór weinige oogenblikken bij den rijken baron. De zieke verzocht mij nog eenmaal met hem een acte van geloof, hoop, liefde en berouw te verwekken. Gij hadt het moeten hooren, lieve lezer! hoe hij met zijn' stervenden mond de belijdenis van zijn geloof aflegde, hoe groot zijne hoop was, hoe vurig hij zijne liefde uitboezemde. En toen hij voor God en alle heiligen beleed een groot zondaar te zijn, toen bracht hij met alle inspanning nog eens zijne hand aan de borst, en sloeg, vol van een heilig berouw, driemaal op het hart, dat weldra niet meer zou kloppen.
Is dat niet een rijkdom welke tegen alle aardsche schatten kan opwegen? - Zooveel geloof en liefde, bij zooveel lijden en ongeluk; - het offer van zulk een hart moet waarlijk Gode welbehagelijk zijn.
De laatste inspanning had den zieke zeer afgemat; zijn einde naderde met rassche schreden. ‘Waar is mijn vrouw?’ vroeg hij eensklaps. Zij was intusschen eenigszins bedaard; de kinderen zaten weder bij den haard, waarop het vuur nu bijna geheel uitgedoofd was, bij tusschenpoozen half luid snikkende.
Op verzoek van den stervende brachten wij haar bij het bed; hij richtte zich nog eenmaal op; een plechtige ernst zetelde op zijn gelaat.
‘In den naam van God,’ riep hij met eene holle stem, ‘vraag ik vergiffenis aan alle menschen, welke ik ooit eenig kwaad heb aangedaan, voor de ergernis, welke ik willens of onwillens heb gegeven. In den naam van God schenk ik vergiffenis aan allen, welke mij ooit eenig leed hebben aangedaan.’ Toen vroeg hij om zijne kinderen, kuste hun allen met zijn stervenden mond het laatst vaarwel toe, en sprak tot zijne vrouw: ‘ik stel deze dierbare panden in uwe handen; bewaar hunne harten voor het bederf der wereld; breng hen in onzen heiligen godsdienst groot, en denk altijd en in alles, dat gij eens strenge rekenschap van hen zult moeten afleggen. Bid voor mij, opdat God mijne ziel in de eeuwigheid genadig zij.... vaarwel! -’ Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden en zonk achterover.
Wij plaatsten de gewijde kaars, welke ik bij de toediening der H. Sacramenten had achtergelaten, in zijne handen; hij klemde haar vast tusschen zijne vingers, als ware zij de fakkel, welke hem op het donkere pad des doods moest verlichten.
Het is een plechtig oogenblik, het oogenblik des doods, wanneer de onsterfelijke ziel zich losrukt van het stof, om hare eeuwige bestemming te gemoet te gaan; zelfs de lichtzinnigste mensch gevoelt zich dan tot ernstige gedachten gestemd, en voor hem, welke zijn eeuwig heil ter harte neemt, is zulk een oogenblik een spoorslag, om steeds op dat laatste uur voorbereid te zijn.
Wij knielden allen voor het bed van den zieltogende neder; de doktoor bad luide de litanie van de stervenden, en nog eenige oogenblikken zagen wij hoe zich zijne lippen bewogen, tot hij eindelijk zacht den laatsten adem uitblies.
Zoo sterft de vrome, welke zijn rijkdom niet zoekt in de goederen dezer wereld, maar in de onvergankelijke schatten des hemels.
Hoe nietig zijn toch de goederen, hoe ijdel de genietingen dezer aarde?
Nog nauwelijks een uur geleden zag ik, hoe de rijke man zich half waanzinnig aan de wereld en hare genietingen vastklemde; hoe zijne ziel tegen den engel des doods worstelde, omdat de wraakengel Gods aan zijne zijde stond; hoe hij alles wat hem omgaf vervloekte, en de gaven hem geschonken als zoovele wapenen tegen zijn God gebruikte. En de arme man, die niets dan lijden en tegenspoeden had ondervonden, waar anderen genoegens maaien, hij zegende de hand, welke hem kastijdde, zegende alles wat hem omgaf, en zijne ziel, sierlijk getooid als eene jonge bruid, schudde zacht haar stoffelijk hulsel af, en ijlde vreugdedronken naar de bruiloftzalen van haren eeuwigen bruidegom.
Ik heb nog slechts weinige woorden hierbij te voegen.
Toen de brave Heemhuizen zijn ellendig aardsch leven, zoo wij mogen vertrouwen, met de eeuwige heerlijkheid verwisseld had en wij de goede vrouw zoo veel in ons vermogen was, getroost hadden, verlieten wij de woning waar zooveel deugd heerschte. Wij hadden beloofd, alles wat in ons vermogen was te zullen aanwenden om het lot der arme weduwe te verzachten; ik droeg den volgenden morgen het H. Misoffer voor den overledene aan God op.
Ik had op nieuw ondervonden hoe waar het is dat de armoede naar de ziel zich onafscheidelijk aan hare prooi vastklemt, dat een vloek op haar rust, en dat de rijke naar de ziel een geluk bezit, dat de grooten der aarde voor al hun goud niet kunnen koopen.
‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ Zoo sprak reeds voor eeuwen de wijze Salomon, en ofschoon de ondervinding ons van de waarheid dezer spreuk dagelijks overtuigt, wij dwaze en lichtzinnige menschen beseffen niet genoeg, dat deze wereld geene plaats van genoegens, maar een beproevingsoord, is, waar wij gelouterd moeten worden voor een beter leven.
De goede God heeft sommigen onzer met overvloed gezegend, een voorrecht, dat alleen dan benijdenswaardig kan zijn, wanneer er een goed gebruik van wordt gemaakt, doch dat door velen tot hun tijdelijk en eeuwig onheil misbruikt wordt, daar zij er een geluk in zoeken, wat er onmogelijk in te vinden is, want: