dan in tijd van nood dienstig om zich tot den hemel te wenden. Welk eene onverschilligheid voor de grootste belangen! - De doktoor, evenzeer verstoord door de gevoelloosheid der dame, antwoordde vrij scherp:
‘Mevrouw! ik begrijp niet, waarom men het toedienen van de troosten genademiddelen van den godsdienst een laatsten maatregel moet noemen; ik geloof eerder dat de zorg voor de ziel, bij iederen weldenkende, als het eenige noodzakelijke moet worden beschouwd; mijnheer de pastoor zou beter dan ik in staat zijn, u daarop eenig antwoord te geven. Intusschen ben ik als geneesheer verplicht u thans onbewimpeld te zeggen, dat de toestand van mijnheer den baron van dien aard is, dat elk uur het laatste van zijn leven kan zijn, en daar dus voor het lichaam niets meer te doen overblijft, is het natuurlijk plicht voor de ziel te zorgen.’
Eene verklaring als deze, die in de meeste gevallen eene namelooze droefheid verwekt, baarde hier slechts verwondering; mevrouw de baronnes vond het alleen noodig hare dochter te verzoeken, haar de flacon met eau de cologne toe te reiken.
Na eenige oogenblikken, hernam zij met een diepen zucht, ‘ik wil niet hopen, doktoor, dat uwe vrees bewaarheid wordt. Behoudens allen eerbied voor uwe kennis, geloof ik, dat gij nog te korten tijd met het gestel van den zieke bekend zijt, om over zijn oogenblikkelijk gevaar genoegzaam te kunnen oordeelen. Ik heb Zijne Hoogheid meermalen in zulk eene crisis, als waarin hij thans verkeert, gezien; de aanvallen zijn wel hevig, zooals ik van den kamerdienaar verneem, - want mijne zenuwen laten niet toe, dat ik den zieke persoonlijk mijne hulp toebreng; - maar men kan nog al veel op zijn sterk gestel vertrouwen.’
De doktoor haalde de schouders op.
‘Gij twijfelt, mijnheer?’
‘Ik heb u alles gezegd, mevrouw! de zieke kan, menschelijker wijze gesproken, geen twee dagen meer leven, want elke vernieuwde aanval kan hem dooden. Het smart mij, u deze harde waarheid zoo onbewimpeld te moeten zeggen.’
De dame vond het noodzakelijk nogmaals eenig geestrijk vocht op te snuiven, hoewel hare koude, onveranderlijke trekken weinig gemoedsaandoening verrieden.
‘En moet gij dan niet toestemmen, mijnheer!’ begon de dame op nieuw, zich tot mij wendende, ‘dat de verschijning van een' priester uiterst nadeelig zal zijn, daar men hem als het ware den dood komt aankondigen.’
‘Mag ik u de opmerking maken, mevrouw!’ zegde ik: ‘dat de hulp van een priester nooit nadeelig op een zieke kan werken. Wij komen niet verontrusten maar troosten, daar wij niet den dood maar het leven brengen. Nog nooit heb ik eenen zieke de geneesmiddelen der ziel toegediend, of hij gevoelde zich beter na mijn vertrek, dan vóór mijne komst; gerustheid des gemoeds verlicht het lijden.’
De jonge officier mat mij van het hoofd tot de voeten, en streek glimlachende zijn knevel naar boven.
Nog eer de baronnes op nieuw kon beginnen, trad de vertrouwde kamerdienaar des barons binnen, en zeide hafluid:
‘Zijne Hoogheid wordt ongeduldig, hij verlangt naar den doktoor.’
‘Om 's hemels wil,’ riep de baronnes angstig, ‘spoed u, doktoor! zeg vooral niet, dat gij mij hebt gesproken; Zijne Hoogheid verwachtte u reeds, en hij wil op zijne oogwenken bediend worden.’
Zoo verspreidde de ziekte van een enkel mensch schrik en ontzetting in zijne geheele familie. Men vreesde minder voor zijnen dood, dan voor de uitbarsting zijner woede, voor zijn karakter, dat zedelijke folterwerktuig, waarmede hij nog stervend alles, wat hem omringde afmartelde; en terwijl men alles aanwendde om zijn lichamelijken toestand te verbeteren, scheen men er niet aan te denken, dat zijne misdadige ziel gereed stond de eindelooze eeuwigheid in te gaan.
Dit waren de overdenkingen, welke mij bezig hielden, onderwijl wij de dames verlieten, en den kamerdienaar op den voet volgden.
Alles wat ik ooit van de weelde, welke bij den baron heerschte, had vernomen, werd thans bewaarheid. Aan het einde van eenen breeden gang, welke van beide zijden met beelden getooid was, leidde een ijzeren, met het schoonste lofwerk versierde wenteltrap, naar de bovenverdieping. Bij elke kromming waren op eene smaakvolle wijze zeldzame gewassen, in kostbare antieke vazen geplaatst. Overal was rijkdom en pracht met sierlijkheid en goeden smaak vereenigd. Op de galerij, welke naar de bovenvertrekken voerde, hingen schilderstukken van beroemde meesters en wapenen van voorname krijgslieden en aan de beide uiteinden stonden twee pedestallen met marmeren groepen.
Arme menschheid hoeveel verkwisting om uwe zwakheid te verbergen! Hoe vele middelen waren hier aangewend, om dezen baron te doen gelooven, dat hij meer was dan een gewoon mensch! Zijn ziekbed was van alle kanten door eene dubbele damasten gordijn omsloten; de kunstig geschakeerde plooien liepen bijeen in eenen ring welke door eenen rijk vergulden adelaar, die boven het ledikant zweefde, in den bek werd vastgehouden. De dranken zelfs, door den doktoor tot leniging zijner smarten voorgeschreven, waren in kristallen flesschen overgegoten, de meubelen met de fijnste houtsoorten ingelegd, en voor de porseleinen lamp, welke op de marmeren tafel brandde, was een lichtscherm van de schoonste teekening geplaatst.
En op dit leger, dat voor een engel bereid scheen te zijn, lag een mensch in al zijne ellende. Daar hij geheel in de zachte dons verzonken, en met zijden dekens bedekt was, kon ik slechts even zijn hoofd zien, doch zijn gelaat was zoo afschuwelijk geel, zijn vel zoo dor, zijn oog zoo rood en gloeiend, dat mij onwillekeurig eene huivering door de leden ging.
Zoodra hij ons hoorde, richtte hij zich overeind, stak zijne vleeschlooze hand vooruit en riep hoestende bij lange tusschenpoozingen:
‘Gij hebt de baronnes gezien! gij hebt met haar gesproken, doktoor! gij zijt beneden geweest.... minstens tien minuten.’
De dokter knikte toestemmend.
‘En wie had u doen roepen, doktoor! ik, of de baronnes?’
‘Mevrouw heeft met belangstelling naar uwe Hoogheid gevraagd, ik heb gezegd dat ik alles zou aanwenden, wat mij ten dienste stond. Hoe bevindt zich uwe Hoogheid thans?’
‘Slecht, als altijd. Alles schijnt tegen mij opgestaan te zijn om mij het leven te verbitteren. Mijn bed is hard als ijzer; de medicijnen verergeren slechts mijne pijnen, en de doktoor zit met de dames aan de theetafel, in plaats van zijn plicht te doen. Het zijn allen ellendelingen!....’
‘Johan!’
De kamerdienaar schikte op zijn bevel de kussens, waarin hij als begraven lag, terecht. Daar hij met deze beweging zich nog meer vooroverboog, werd hij mij gewaar. Hij vestigde zijne doordringende oogen op mij en zegde tot den doktoor; ‘Wie is deze?’
‘Het is iemand, die hulp brengt als zelfs de medicijnen de smarten verergeren; die u zal spreken over een Wezen, dat u uit de grootste ellende kan verlossen,’ zegde de doktoor.
‘Geene raadsels doktoor; wie is die vent?’ riep hij met een vloek.
‘Het is de pastoor, uwe Hoogheid.’
‘De pastoor!...... De pastoor!...... Hel en verd......’ een lange doordringende kreet volgde op deze afgebroken woorden. Een nieuw, verschrikkelijk toeval, wierp hem achterover. Men hoorde zijne dorre beenderen rammelen en zijne gelaatstrekken waren dermate vertrokken, dat men hem, zonder ironie of overdrijving, kon vergelijken bij een aap, dien men worgde. De aanval en zijn jammerlijk gekerm duurden onderscheiden minuten; toen kwam hij weder langzaam tot bewustzijn, en wierp zijne blikken verwilderd in het rond.
De doktoor diende hem een opwekkend middel toe, voelde zijnen pols en zeide zacht: ‘Uwe Hoogheid moet nu zoo bedaard mogelijk blijven liggen; dit is volstrekt noodzakelijk.’
Wij bleven alle drie eenige oogenblikken stil zitten.
Toen riep de zieke weder: ‘Johan!’
De kamerdienaar naderde het ziekbed.
‘Is die priester nog hier?’ vroeg hij.
Johan antwoordde niet en zag den doktoor vragend aan.
‘Verstaat gij mij niet?’ bulderde de baron met eene heesche stem. En zich weder met moeite oprichtende zag hij mij naast den doktoor zitten.
‘Wat wilt gij, mijnheer?’ vroeg hij.
‘Ik heb uw lijden vernomen, en ben gekomen om u mijnen troost en hulp aan te bieden.’
‘Loop naar den dui... met uwen troost! Denkt gij dat ik aan uwe gekheden geloof? Ik ben geen boer! Gij kunt vertrekken mijnheer!’
‘De gedachte dat men deel neemt in uw lijden moest, dunkt mij, uwe Hoogheid tot troost verstrekken.’
‘Genoeg, genoeg! Ik ken die praatjes; gij komt mij zeker over dood en biechten spreken.... is het niet zoo?’
‘Het zou mij gelukkig maken, wanneer ik met u kon spreken over God, die uw lijden kent, en die u de troost- en heilmiddelen, welke Hij in zijnen godsdienst heeft weggelegd, liefdevol aanbiedt.’
‘Dat zijn schoone woorden, mijnheer! maar zij zullen u weinig baten. Ik geloof noch aan uwen God, noch aan uwen godsdienst; nog eens, gij kunt vertrekken, mijnheer!’
‘Veroorloof mij slechts eene vraag, mijnheer de baron, zoo ik uwe Hoogheid volkomen genezing kwam aanbieden en al de pijnen, welke u folteren, deed verdwijnen, zoudt gij mij dan nog afwijzen?’
‘Eene onnoodige vraag; ik zou u met eer en rijkdom overladen.’
‘De gezondheid des lichaams is voorzeker een groote schat; maar toch bezit de mensch een kleinood van oneindig grooter waarde; gij gelooft toch aan de onsterfelijkheid der ziel?’
‘Welnu?’
‘Welnu, zoo ik uwe Hoogheid de gezondheid en het leven der ziel kwam aanbieden en wel in naam van Hem, dien niemand kan verloochenen, zoo hij slechts aan de onfeilbare roepstem van zijn geweten gehoor geeft....’
De baron werd ongeduldig. ‘Ik heb u gezegd, dat ik niet aan uwen God geloof,’ zeide hij wrevelig.
‘Uwe hoogheid bedriegt zich zelven. Er is geen enkel mensch, die het bestaan van God in twijfel trekt; men dringt zich slechts een denkbeeld op, dat door de stem van het geweten ten duidelijkste weêrsproken wordt.’
‘En wat wilt gij verder?’
‘Uwe Hoogheid van dien liefdevollen God en Vader spreken, en van Zijnen Zoon Jezus Christus, welke eens aan het kruis stierf, om uwe onsterfelijke ziel van den eeuwigen dood te redden.’
‘Praatjes voor de kinderkamer, mijnheer! ik heb geene behoefte aan uwe fabelen.’
‘O, denk er eens wel over na, mijnheer de baron! of gij geene be-