Een edele daad.
Eens op een schoonen zomerdag was er een groot volksfeest in het wandelpark te Weenen. Jong en oud, arm en rijk, alles begaf er zich heên om aan de feestelijkheden deel te nemen. Dáár, waar zich vroolijke personen bevinden, is ook gemeenlijk iets te verhopen voor hem, welke leeft door de barmhartigheid van dat deel zijner medemenschen, dat gelukkiger is dan hij. Zoo waren er dan ook eene menigte bedelaars, orgeldraaiers en zangeressen, die er eenige centiemen wenschten te verdienen. Men zag onder die menigte ook een invalide, welke met zijn karig pensioen in zijn onderhoud niet kon voorzien. Daarom nam hij dan ook bij gelegenheid zijne viool ter hand, waarop zijn vader, welke een rondreizend muzikant was geweest, hem had leeren spelen. Onder een boom in het wandelpark toonde hij dan zijne kunst en had zijn trouwen poedel zoo afgericht, dat hij voor hem zat met zijn ouden hoed in den muil, waarin de voorbijgangers wierpen, wat zij den oude wilden gunnen. Ook nu had hij er zich heên begeven en de hond zat met den hoed voor hem, doch de wandelaars gingen voorbij en de hoed bleef ledig. Hadden de lieden hem maar aangezien, zij zouden medelijden met hem gevoeld hebben. Dun, wit haar bedekte te nauwernood zijnen schedel; uit een ouden, kalen soldatenfrak bestond zijne kleedij. Hij had vele veldtochten bijgewoond en bijna telken reize een aandenken uit den slag medegebracht, want drie vingers aan de rechterhand hielden den strijkstok, de andere twee had hij bij Aspern verloren schier op hetzelfde oogenblik waarop een kogel hem één been wegnam. En nogtans keken de vroolijke luidjes hem van daag niet aan; hij had nog wel voor de laatste aalmoezen nieuwe snaren op zijne viool gekocht en speelde uit alle macht zijne oude marschen en walsen. Bedroefd en treurig staarde de oude man naar die joelende volksmenigte met al hare pracht en rijkdom en opgeruimde wezenstrekken. Haar gelach stiet hem een zwaard door het hart - dien avond zou hij op zijn zolderkamertje zich hongerig op zijn strooleger kunnen verzadigen aan zijne ellende. Zijn poedel was er inderdaad nog beter aan toe; die zou op den terugkeer hier of daar wel iets vinden liggen, waaraan hij zijn honger zou kunnen stillen.
Het was reeds laat na den noen; met de zon ging ook zijne laatste hoop onder; want de wandelaars keerden reeds naar huis terug. Toen teekende zich een grievend leed op dat tegen wind en weder geharde, van litteekenen voorziene gelaat. Hij wist niet dat niet ver van hem zich een deftig gekleed heer bevond, die reeds lang naar hem had staan luisteren en hem met de uitdrukking van een diep gevoeld medelijden beschouwde. Toen alles vruchtloos bleef en de vermoeide hand niet meer in staat was den strijkstok te regeeren en ook zijn been hem schier niet meer kon dragen, zette hij zich op een steen neder en leunde met het hoofd in de handen, terwijl de stomme aarde heimelijk met eenige brandende tranen werd bevochtigd. - Maar de heer, die daar naast dien ouden lindenboom stond, had gezien hoe de verminkte hand de tranen had weggeveegd om ze te verbergen voor het oog der wereld. Die tranen waren hem brandend op het gemoed gevallen, hij kwam nader, wierp den oude een goudstuk toe en zegde: ‘Leen mij een uurtje uwe viool!’ Dankbaar zag de oude den heer aan, die even onhandig met het duitsch omsprong als hij met de viool. Maar hij begreep toch zijn verlangen en reikte hem zijn instrument. Dit was zoo heel slecht niet, want het euvel zat meer in den speler. Hij stemde ze zoo zuiver als goud, plaatste zich naast den invalide en zegde: ‘Compagnon, gij geld neem, ik speel!’ Toen begon hij te spelen dat de oude nieuwsgierig naar zijne viool keek en peinsde dat het dezelfde niet meer was, zoo zuiver klonken de tonen. Nu was het als lokte hij engelenstemmen uit de snaren, dan weder rees er een doffe lijdenskreet uit op, die de tranen uit de oogen perste.
Nu bleven de wandelaars wel luisteren; zij staarden den deftigen heer aan en bewonderden zijn kunstig spel. Een ieder zag het: de heer, welken niemand kende, speelde voor den arme. De menigte groeide aan. Het