naar het raam en zag nu hoe onze ulanen bezig waren om hunne paarden te zadelen en zich zelven tot het vertrek gereed te maken; mijn paard stond reeds voor mijne deur. Ik daalde met den grootsten spoed de trappen af en pas was ik buiten of het signaal van ‘op te stijgen’ werd gehoord. Ik vloog op mijn paard en was in een oogwenk op mijn post in het gelid.
De kolonel plaatste zich voor het front en deed de officieren ontbieden om zijne bevelen te vernemen. Wij verdrongen ons rondom hem en waren niet weinig verbaasd nevens onzen kolonel twee vreemde ruiters te zien. De eene, welke het gewaad van een geestelijke droeg, zat op een paard van den kolonel in eene houdingwelke aan een oud cavalerie-officier deed denken, de andere was een Indiaan en had het paard van een adjudant bestegen.
‘Mijne Heeren,’ zoo begon de kolonel, ‘in minder dan acht uren is San Martino in onze handen. Deze waardige priester meldt ons dat Lamier gevangen genomen is en morgen zal doodgeschoten worden. - Ongeveer acht honderd Indianen bezetten de bergen en zullen den vijand, terwijl wij hem in het front bestoken, in den rug aanvallen. - Wij zullen de stad stormenderhand innemen en onzen vriend van den dood verlossen of hem wreken.’
Ons luid aangeheven ‘leve de kolonel! leve de edele priester!’ werd door het kommando ‘geeft acht’ onderbroken, en reeds stonden wij weder in het gelid. De overste besprak nog eenige zaken met den pater, welke daarna door den Indiaan gevolgd in galop langs de woudbaan verdween; ons stelde het kommando: ‘kolonne!.... draaf.... marsch!’ in snelle beweging op den weg welken wij reeds eenmaal afgelegd hadden.
Toen wij op het slagveld van San Martino, dat nog de duidelijkste sporen onzer nederlaag droeg, waren aangekomen maakten wij halt en schoot de kolonel, volgens zijne afspraak met den pater, zijn revolver af. Een woest gehuil paarde zich aan onze kreten toen wij den vijand aangrepen; deze van voren en in den rug bestookt kon onmogelijk langen tijd wederstand bieden en vluchtte weldra naar den kant der hacienda van Don Pedro, waarheen een gedeelte onzer ruiterij hem eenigen tijd achtervolgde.
Wij bleven ongeveer een uur in de stad en trokken toen op tegen de plantage, waar zich thans de geheele macht der republikeinen verzameld had. De woning van Don Pedro was zoo goed mogelijk versterkt en overal hoorde men uit de ramen schieten. Misschien had de vijand hier nog langen tijd weêrstand kunnen bieden waren niet de overige Indianen der hacienda eveneens opgestaan.
Bij de eerste tijding van onzen aanval tegen de stad en van onzen tocht naar de plantage waren Lamier, Rosa en Don Pedro in ééne kamer gebracht en onder vierdubbele bewaking gesteld. De vijand dacht onzen aanval ook thans af te slaan en daarna tijd genoeg te zullen vinden om zijn wreed plan jegens de ongelukkigen uit te voeren.
Niet zoodra had onze kolonel bespeurd dat de overwinning ditmaal aan onze zijde moest zijn of hij gaf mij bevel om de gevangenen te zoeken en hen dood of levend voor hem te brengen. Geen bevel kon mij meer welkom wezen. Aan de spits mijner afdeeling vloog ik voorwaarts naar het woonhuis; wij wierpen alles omver wat ons weêrstand bood. Een soldaat legde op mij aan maar eer hij kon schieten lag hij neêrgesabeld. Toen zag ik een venster openschuiven en Lamier daarachter verschijnen; ik hoorde hem roepen: ‘Vriend Julio, hier ben ik.’ ‘Stijgt af’ was mijn kort bevel en met den sabel in de vuist stormden wij nu vooruit. Nog eenige republikeinen werden neêrgehakt, waarna wij de deur openbraken en ons weldra mochten verheugen in de verlossing van een vriend en wapenmakker.
Lamier vloog mij om den hals en kuste mij herhaaldelijk in zijne ontroering. Naast hem zag ik Rosa in al de vreugde welk eene onverwachte verlossing uit een levensgevaar kan geven. Don Pedro lag voor een kruisbeeld op de knieën en dankte God met tranen voor zijne redding.
Onze koene aanval was gelukt, San Martino was weêr in onze macht; en nu drongen alle officieren naar binnen om daar vroolijk met ons de overwinning te vieren.
Nog voor ons vertrek uit de hacienda, waar wij op verlangen van Don Pedro meerdere dagen van zijne gulle gastvrijheid gebruik maakten, waren wij getuigen van een indiaansch feest door Fadala, welke de plaats van den verraderlijken slavenmeester had verkregen, uitgedacht om de verlossing der senorita uit de gevaren des doods te vieren. De Indiaan kwam ons aan het hoofd van eene deputatie verzoeken bij het feest tegenwoordig te zijn en met hen deel te willen nemen aan den avonddans. Ik zal hier het feest niet beschrijven maar daarvan slechts zeggen dat het een waar Indianen-feest was, waarbij velerlei muziek en vooral de groote trom niet ontbrak. Het was een ware vreugde- en vrededag tevens. Don Pedro was geheel en al veranderd; zoo hardvochtig en wreed als hij vroeger was voor zijne slaven zoo goed en minzaam was hij thans. Met het vriendelijkste gezicht bewoog hij zich in hun midden om steeds zorg te dragen dat zijne kinderen die hem gered hadden aan niets zouden gebrek hebben. Fadala en zijne vrouw waren van dat oogenblik af zijne vrienden geworden.
Treffend was ons afscheid van den goeden priester, van Lamier welke voortaan op de hacienda verbleef, van Rosa, Ortega en de Indianen; met de zegewenschen van hen allen beladen keerden wij naar Santa-Fé terug.