‘Ga uw gang maar,’ zegde deze.
‘Sergeant,’ zoo begon Hanna; ‘er is bij ons op het gehucht een compagnie plattelandsschutters ingekwartierd; ofschoon de meester doodelijk ziek was en in weerwil van het gemeentebestuur, heeft zich de kapitein bij ons ingedrongen.’
‘Zonder inkwartierings-biljet?’
‘Met een afgedwongen biljet; wat zoudt gij doen, sergeant, indien gij assessor waart, en de kapitein, om een logement naar zijn zin te hebben, u heel eenvoudig om de ooren sloeg?’
De grijze sergeant glimlachte even.
‘Nu, zoo kwam de kapitein bij ons in huis.’
‘De sergeant moet ook weten’ voegde meester Anselmus er bij; ‘dat wij den kapitein toch hebben ontvangen, en......’
‘Laat mij spreken,’ onderbrak Hanna; ‘sergeant, mag een kapitein vloeken?’
‘Vloeken is onfatsoenlijk,’ meende de sergeant.
‘Vloeken dat de grond scheurt, dat het huis davert, dat de menschen verschrikt heênvluchten,’ hernam Hanna; ‘en dat deed de kapitein terwijl hij de bel aan stukken trok, eer hij binnen kwam.’
‘Is uw kapitein misschien wat opvliegend?’ vroeg de sergeant.
‘Indien de duivels ooit plattelandsschutters werden, zou ik denken dat wij er een in huis hadden.’
‘Is dat niet overdreven?’ glimlachte de sergeant.
‘Luister eens, sergeant, wat er gebeurde in den namiddag toen hij aankwam. Vooreerst wierp hij de huiskat een poot stuk, en zou hij den hond vermoord hebben, indien het arme dier niet dwars door de ruiten was gevlucht.’
‘Had de kat hem gekrabd, had de hond hem gebeten?’
‘Och, kom, wat zou eene huiskat en een dashond een kapitein der schutters kwaad doen.’
‘Neen, dat is niet te denken.’
‘Zijn diner wierp hij in den houtbak....’
‘Misschien had hij geen honger?’
‘Ja wel, sergeant, hij klaagde een razenden honger te hebben; nu, ofschoon de keuken niet voorzien was, om iemand te ontvangen, had ik hem toch iets gereed gemaakt, waarmede meester Anselmus zich honderdmalen in zijn leven heeft beholpen, het bestond in melksoep, aardappelen, eieren, een gebraden bokking, boter en brood.....’
‘Uw diner was niet al te prachtig voor een kapitein,’ lachte de sergeant.
‘Neen, sergeant, dat is waar, maar bedenk eens, dat wij vooreerst geen inkwartiering hadden verwacht en ook dat de meester dienzelfden morgen bijna heel mijn voorraad uit de keuken had weggegeven aan een armen, ziekelijken buurman.’
‘Dat was braaf gehandeld.’
‘Maar mocht de kapitein mij met het hoofd in den houtbak duwen en daarbij zoo erbarmelijk vloeken?’
‘Volstrekt niet en dat zeg ik aan generaal Meijer.’
‘Den volgenden morgen vroeg, zeer vroeg, kwam hij in de slaapkamer van meester Anselmus gevallen en bleef daar staan vloeken, dat ik nog niet begrijp hoe het huis niet inviel.....’
‘En welke reden had hij om daar te vloeken?’
‘Omdat de meester en ik daar volgens gewoonte ons morgengebed deden en dat hij beweerde daarvan wakker te zijn geworden.’
‘Dat zeg ik ook aan generaal Meijer; die kapitein is nog al lastig.’
‘Een paar dagen later was er in huis volstrekt niet meer te eten, en de geldlade geheel ledig; gelukkig zond de pastoor der parochie ons een mand met mondbehoeften voor meester Anselmus, die zwak en ziekelijk was; en zoudt gij gelooven, sergeant, dat de kapitein, op wiens tafel ik alles opdiende, niet een enkel stuk voor den zieke overliet maar het overschot in zijn koffer wegsloot.’
‘O, die gulzigaard! dat moet generaal Meijer ook weten.’
‘Hoe ongenadig en hoe lang hij weêr vloekte, toen ik zijn koffer wilde ontsluiten, om een stukje vleesch voor mijn zieken heer er uit te halen, kan ik niet meer zeggen.....’
‘Die bullebak! de generaal moest dat weten.’
‘En daarbij haalde hij een pistool voor den dag, en mikte op mij; mag een officier zoo een onderdaan van koning Willem behandelen? Wat zegt gij daarvan, sergeant?’
‘Ga eens voort,’ zegde de sergeant, die aandachtig toeluisterde.
‘Nu is het uwe beurt,’ zegde Hanna, meester Anselmus tegen den arm stootend; ‘vertel gij zelf aan den sergeant, hoe het afliep, toen gij hem gingt verzoeken in het huis van een christen zoo duivelachtig niet te vloeken?’
Toen nam de meester het woord op, en verhaalde wijd en breed, wat er tusschen hem en den kapitein was voorgevallen, en hoe in gevolge het marschreglement alle huishoudelijke betrekkingen tusschen hen ophielden.
‘Gij waart volkomen in uw recht,’ antwoordde de sergeant, met gefronsde wenkbrauwen.
‘Nu is het weêr mijne beurt, laat mij nu aan den sergeant eens vertellen wat er verder gebeurd is,’ sprak Hanna.
(Wordt vervolgd.)