Van het oorlogsveld.
Te midden der gruweltooneelen des oorlogs ontbreken ook de voorbeelden van godsdienst en trouw niet.
Velen welke in de dagen der weelde hun geloof en godsdienst vergaten, stelden er hunne eenige vreugd en troost in op hun lijdenssponde tot God terug te keeren en stervende het kruisbeeld des aalmoezeniers aan hunne lippen te drukken.
‘Indien iemand twijfelde aan het gewicht der diensten, welke de priester aan de gekwetsten bewijst,’ zegt een aalmoezenier van het fransche leger te Sédan, zou ik hem vragen de gewonden zelf als rechters te nemen; op meer dan 500, wien ik mijne bediening aanbood, heb ik er slechts zes gevonden welke ze geweigerd hebben. En ik spreek niet alleen van hen, aan wie het naderen van den dood alle andere hoop ontnam; ook een groot aantal van hen, welke slechts lichtere wonden bekomen hadden, namen ijverig de gelegenheid te baat om zich met God te verzoenen, en de glimlach van 't ongeloof verdween van hunne lippen, wanneer ik ze in aanraking bracht met het beeld des Verlossers.
‘Iederen avond, bij de terugkomst in een dorp waarvan ik de huizen had bezocht, Vereenigde ik in de kapel der broeders, de gewonden mijner ambulans, ik sprak hun over God, godsdienst en vaderland. Daarna deden wij te zamen het avondgebed en ik gaf hun den zegen met het H. Sacrament. Reeds den eersten avond vroegen mij velen om te mogen biechten en een hunner zeide weenend: “Ach! mijnheer, uwe woorden van zoo even zijn tot het diepste mijns harten gedrongen.” - Neen vriend, antwoordde ik, 't zijn mijne woorden niet, 't is God, die tot uw hart binnen dringt; Hij verwachtte u hier, die wonde was er noodig om u den weg des hemels te doen vinden.’
Zoo brengt de oorlog velen vergiffenis bij de rechtbank der barmhartigheid en leert hen beseffen, dat hij, welke weet te bidden, ook weet te sterven en dat bidden overwinnen is.
Toch zijn soms ook zij, welke al weldoende rondgaan om den troost en de genademiddelen van den godsdienst uit te deelen, aan de grootste gevaren en vervolgingen bloot gesteld.
Zoo werd te Bazeille een priester door de Pruisen gefusilleerd, alleen dewijl iemand de onrechtvaardige beschuldiging had opgeworpen, dat men uit de kerk op de soldaten zou geschoten hebben.
De eerbiedwaardige pastoor van Balen werd eveneens in de nabijheid van Sédan gevangen genomen. Men sleept den ouden herder naar den krijgsraad; het waait en regent geweldig, met ontbloot hoofd staat de onschuldige grijsaard voor zijne rechters.
‘Gij hebt op de duitsche troepen geschoten!’ voegt men hem barsch toe. ‘Nooit, mijne heeren,’ antwoordt hij ‘tenzij met de pijlen der christelijke liefde, om uwe gewonden en stervenden, even als mijne landgenooten, bij te staan.’
‘Gij hebt ten minste aan de verdediging van het dorp deelgenomen?’
‘Ach!’ herneemt de geestelijke met waardigheid, ‘indien daartoe voldoende is onze dappere zee-soldaten en onze gewonden te hebben gehuisvest, ja dan heb ik aan de verdediging deelgenomen. Waarom zou ik er over moeten blozen?’
Des anderen daags sprak de pruisische krijgsraad het doodvonnis uit over den pastoor, welke echter door de voorspraak van een der generaals genade erlangde.
‘Ik dank u’ voegde de pastoor den generaal toe, ‘dat gij door mij het leven te sparen, mij weder de gelegenheid geeft mijn leven voor de zielen ten offer te brengen. Want gelijk eene bruid haren echtgenoot bemint, zoo ook bemint de goede herder de zielen.’
Een uitstekend voorbeeld van edele en getrouwe huwelijksliefde gaf intusschen eene fransche dame, mevrouw Renouard.
Onder het getal der dooden te Gravelotte behoorde kapitein Renouard, schoonzoon van generaal Thouvenin.
De echtgenoote des kapiteins was haren man gevolgd schier tot onder den kogelregen van den vijand. Zij was te Metz, tijdens het gevecht te Gravelotte. Het 97e regement kwam uit het verschrikkelijk gevecht terug. Mevrouw Renouard zocht haren man, doch vond hem niet.
Moedig snelt zij voort, houdt iederen trein met gekwetsten tegen, ondervraagt de overlevenden en komt op het slagveld, waar het 97e regement gestreden heeft en gevallen is. ‘Daar,’ zegde men, ‘daar zijn ze allen gevallen.’
Nu zoekt zij haren echtgenoot, wentelt de dooden om, ondervraagt de gekwetsten, plast door het bloed, bukt over alles wat daar in den eeuwigen slaap ligt of nog kermt.
Dat opzoeken duurt zes uren; 't is nacht; de sterren flikkeren aan den hemel.
Eensklaps, in een hoek van het slagveld verheft zich eene bloedige gestalte, 't is een gekwetst soldaat, die den ganschen dag naast den ka-