Intusschen ging het in de woning des planters vroolijk toe. Aan eene rijk voorziene tafel zat een tiental officieren, die van de gastvrijheid des planters een ruim gebruik maakten. Rosa, wier moeder reeds voor jaren gestorven was, moest de eer des huizes ophouden. Hoe beklemd haar hart ook was door een droevig voorgevoel, en hoezeer haar het gedacht pijnigde dat zij door hare onvoorzichtigheid misschien haren dierbaren vader in gevaar had gebracht, kweet zij zich nogtans zoo wel van haar plicht als gastvrouw, wist zij zoowel een schijn van opgeruimdheid te behouden dat geen der gasten aan de mogelijkheid had kunnen denken dat achter die vroolijkheid een nijpende zorg verscholen lag.
Op eens weêrklonken zware stappen in den gang; een ordonnans, door twee soldaten gevolgd welke Lamier stevig geboeid voortsleurden, trad binnen en meldde den kolonel dat hij van den slavenmeester vernomen had dat de officier der keizerlijken, welken zij bij den aanval op San Martino vergeefs achtervolgd hadden in de plantage verborgen was. Hij had hem dus uit zijn schuilhoek te voorschijn gebracht en wachtte thans de bevelen des kolonels af.
Bij dit gezicht ontsnapte Rosa een scherpe gil en zij liet eene wijnflesch welke zij in de hand hield ten gronde vallen zoodat het vocht haar sneeuwwit gewaad besmeurde. De overste was opgesprongen, zijn gelaat gloeide van gramschap.
‘Dus vind ik overal verraad, zelfs bij u, Don Pedro,’ bulderde hij, ‘ook gij ondersteunt de vreemde indringers. Ik zal een vreeselijk voorbeeld stellen.’
Daar stortte een bleeke, half zinnelooze Indiaan de kamer binnen. ‘Kolonel’, riep hij, ‘ik schuldig.... ik alleen.... ik geslagen worden.... ik hangen.... ik den man verborgen heb.... niemand schuldig zijn als Fadala alleen.’
De planter door deze zelfopoffering van den Indiaan eenigszins van zijn schrik hersteld, haastte zich dit te bevestigen: ‘zoo moet het ook gegaan zijn, mijn vriend de kolonel,’ sprak hij; ‘want ik weet van niets; laat den gevangene en den Indiaan hangen dan is de geheele zaak uit.’
‘Kolonel,’ sprak de ordonnans, ‘de slavenmeester heeft mij gezegd, dat de senorita zelf den gevangene hier gebracht en verzorgd heeft.’
Met strengen blik keerde de overste zich naar de jonkvrouw; ook haar vader, maar deze met oogen waarin de grootste ontsteltenis te lezen stond, staarde haar aan.
‘Vader, liefste vader, vergeef mij mijne onvoorzichtigheid; maar de man was ongelukkig.... hij is de broeder van pater Johannes..... Ik heb hem verborgen buiten uw weten. Vader vergeef het mij.’
De kolonel sprak kortaf: ‘het schijnt hier een geheel complot.... De dochter des huizes.... een broeder des paters... dus ook deze... de Indianen... goed zoo!... Kapitein, morgen om tien uur zullen de officieren in krijgsraad vergaderen.... De jonkvrouw, Don Pedro, de gevangene en de Indiaan zullen ieder afzonderlijk worden opgesloten en bewaakt.... Een luitenant en twintig man zullen morgen bij het eerste daglicht te paard stijgen en den pater halen.’
Zoo werd de maaltijd onderbroken. Het bevel van den overste werd ten uitvoer gebracht; maar een gevangene was spoorloos verdwenen. Hoezeer men ook in alle hoeken met fakkellicht zocht nergens was Fadala, de Indiaan, te vinden.
Den volgenden morgen meldde een luitenant dat pater Johannes nergens gezien was en dat meer dan honderd Indianen in den nacht de plantage hadden verlaten, naar zij zegden om maïs te San Martino te gaan halen, wat niemand hun bevolen had. Ingewonnen inlichtingen meldden bovendien dat geen Indiaan te San Martino gezien was.
De kolonel was woedend. Hij deed 's morgens om zes uur Lamier, Rosa en Don Pedro voor zich brengen.
‘Gij hebt vroeger onder Santa Anna gediend?’ vroeg hij aan Lamier.
‘Ja, Senor.’
‘Hoe hebt gij dan uwe eer geschonden en u aan de zijde van den zoogenaamden keizer kunnen scharen?’
‘Of ik mijne eer geschonden heb, kolonel, dat is de vraag’ antwoordde Lamier. ‘Ik ben geboren Franschman, maar ik heb Mexico lief; slechts een man als keizer Maximiliaan kan het land gelukkig maken door het te redden uit de klauwen der republikeinen welke het aan de gruwelen van den burgeroorlog hebben prijs gegeven. Dus niet ik ben een verrader, maar hij die tegen zijn land den oorlog voert.’
‘Zoo, zoo,’ lachte de kolonel. ‘Men kan zien dat gij de broeder zijt van een priester. Houd op met uwe predikatie. Voert dien gevangene weg; om tien uur de krijgsraad, om elf uur de kogel.’
Met een luiden angstschreeuw wierp Rosa zich voor de voeten van den kolonel, maar Lamier richtte haar haastig op en sprak met veel waardigheid: ‘niet zoo, mijne weldoenster, moogt gij bedelen bij hem welke uw vaderland verwoest. Hij kuste haar de hand en werd weggevoerd naar zijne kamer.
‘Genade voor hem’ smeekte Rosa; ‘genade kolonel, bij alles wat u dierbaar is. Neem de schatten van de plantage, neem mijne edelgesteenten, neem alles, maar spaar zijn leven.’
De kolonel wendde zich met van gramschap fonkelende oogen tot de jonkvrouw en sprak: ‘senorita, gij vraagt zijn leven? Maar daartoe hebt gij het recht niet. Weet gij dan niet dat ook gij gaat geoordeeld worden, want waart gij niet zijne helpster en beschermster? Wat uwe schatten betreft’, zoo voer hij honend voort, ‘deze vervallen aan de republiek; uwe schuld is bewezen, de wet kent geen erbarmen.’
‘Ellendeling,’ riep Don Pedro, ‘wilt gij mijne eenige dochter vermoorden? Gij zult haar niet genaken dan over mijn lijk!’ en terwijl hij dus sprak drukte hij zijne dochter aan zijn hart.
‘Bah!’ was het antwoord; ‘zoodra de krijgsraad vergaderd is hebt gij uwe dochter verloren; zij zal een voorbeeld zijn voor onze vrouwen en dochters, waaruit zij zullen leeren met den vijand niet te heulen.’
Op bevel van den overste werden de gevangenen weggevoerd en bracht men alles in gereedheid om de executie terstond na de veroordeeling te doen plaats hebben. De treurmare van de ramp welke Don Pedro en zijne dochter zou treffen had zich reeds in den morgen te San Martino verbreid. Zij bracht eene geweldige opschudding te weeg en in menigte stroomde het volk naar de hacienda (plantage) van den ongelukkige.
Rosa bereidde zich intusschen voor tot den dood door een stil gebed en eene onbeperkte overgeving aan den wil van God. Slechts ééne zaak kon haar smarten, het was [...] aan het onheil dat zij tegen haar wil haren dierbaren vader had berokkend. Dan weende zij bittere tranen welke slechts door die andere gedachte konden worden gedroogd, de zekerheid namelijk dat hare meening zuiver en dat slechts hare zucht om wel te doen de oorzaak van beider ongeluk was.
Don Pedro weeklaagde over de hardvochtigheid en wreedheid der menschen, hij welke zoo dikwijls koud en onbeweeglijk was gebleven bij de smartkreten der ongelukkige slachtoffers zijner eigen wreedheid.
Lamier zat roerloos neêr in zijne gevangenis. Een grievend leed doorwoelde hem den boezem; want het was om zijnent wil dat zijne edele weldoenster gestraft ging worden met eene gruwelijke straf welke hij duizendmaal had willen onderstaan, zoo hij haar de ramp had kunnen besparen welke haar bedreigde.
Ongeveer zes mijlen van de hacienda van Don Pedro Ortega verwijderd, dus in het hart van het woud, brandden in den nacht de wachtvuren onder de hooge palmboomen. In den omtrek heerschte nogtans eene doodelijke stilte hoewel hier een geheel leger scheen te verblijven. Het was het kamp der Indianen. Op een mat van bamboesriet was Fadala de Indiaan gezeten; hij hield eene bijl in de hand. Tegenover hem aan den ingang eener hut zat een oude Indiaan, welke in gedachten verzonken scheen dewijl hij het grijze hoofd op de hand liet rusten; voor zijne voeten lag een dubbel jachtgeweer en een kruidhoren. De oude Indiaan verbrak na lang zwijgen de stilte en sprak tot Fadala in zijne landtaal:
‘Wat meent mijn zoon met zijne bede?’
‘Het oor mijns vaders is open om mij te hooren,’ antwoordde deze; ‘zal hij naar de stem onzer vrienden niet luisteren? Onze stam is talrijk als de zwermen der wilde duiven in het late jaargetij; veel dapperen tellen wij onder de roode krijgers; als zij geroepen worden dan verschijnen zij talrijk als de sterren des hemels.’
Werkelijk zag men nu eene menigte Indianen, bijna honderd in getal, welke in de legerplaats aankwamen. Zij waren uit de hacienda van Don Ortega en aan hunne spits ging pater Johannes. De oude Indiaan liet een lang en doordringend gefluit hooren en uit holen en hutten, van alle kanten zag men Indianen gewapend komen aansnellen, in eenige minuten waren er meer dan zeshonderd rondom den ouden man geschaard. Deze ging nu naar pater Johannes.
‘Zijt gij het, mijn vader, welke de krijgers der vlakte behoeft?’
‘Ik ben het,’ antwoordde de geestelijke.
‘God heeft aan den blanke veel moed gegeven,’ hernam de Indiaan op plechtigen toon, terwijl hij zich tot zijne stamgenooten keerde; ‘de geweren welke op zijn bevel gaan afgeschoten worden zullen aan menigen vijand het leven kosten.’
‘Bij het krieken van den dag verwacht ik u met uw volk bij den kruisweg tusschen San Martino en Lorio,’ sprak de pater. ‘Gun nu aan onze strijders de noodige rust om zich tot den strijd voor te bereiden. Spaar de hacienda en hare bewoners en dood niemand zonder noodzakelijkheid, want de schuldigen te straffen behoort niet aan ons maar is het werk van den rechtvaardigen God.’
Pater Johannes verwijderde zich en gaf aan Fadala een teeken om hem te volgen, alle anderen legden zich te rusten. Reeds was de priester eenigen tijd stilzwijgend voortgegaan altijd op den voet door den Indiaan gevolgd. Toen Fadala zag dat pater Johannes bad, begon ook hij in stilte te bidden; de arme wilde beminde den geestelijke als zijn vader.
‘Pater Johannes in lang niet gegeten hebben’ begon hij op smeekenden toon terwijl hij den priester eene banaan aanbood.
‘Dank u,’ antwoordde deze terwijl zijne stem eene zoete ontroering te kennen gaf; ‘het leven van onschuldigen staat op het spel en ik heb nog kracht genoeg om de oostenrijksche voorposten te bereiken. En gij, mijn zoon?’
‘O, Fadala sterker zijn,’ haastte zich de Indiaan met zekeren trots te antwoorden; ‘wanneer pater Johannes niet meer kan verder, dan Fadala hem dragen tot bij de blanke soldaten.’
(Slot volgt.)