De Chaouch's.
De Chaouches du Hakem van den franschen schilder Gustaaf Boulanger geeft ons eene voorstelling der arabische dienaren van het gerecht, welke vóór de verovering van Algiers door de Franschen een zoo groote rol speelden. Onder de despotieke, vaak tyrannieke regeering der Dey's mocht een gedwee werktuig als de Chaouch was niet ontbreken, want zonder dat ware de meester nooit in staat geweest om zijne tallooze doodvonnissen te doen uitvoeren. Hoe slaafsch hunne gehoorzaamheid was aan het hoofd van den staat, in wiens dienst zij stonden, kan men leeren uit de volgende tragische uitvoering van een doodvonnis in het jaar 1827, waarvan wij de bijzonderheden ontleenen aan eene arabische vertelling.
Onder de regeering van den laatsten dey van Algiers was Yahia agha der Arabieren, d.i. opperbevelhebber van het leger met algeheele macht over leven en dood, in alle landen en steden buiten de muren der hoofdstad. Yahia was een goed en rechtvaardig man welke van zijne macht slechts gebruik maakte wanneer er schuldigen te straffen waren. Zoo was hij de vader der Arabieren welke hem beminden met al de liefde van een kind, maar juist deze liefde stortte den grooten man in het ongeluk. Hij werd van samenzwering verdacht en beschuldigd, hoewel het tegendeel bewezen was, en viel in ongenade.
Sterk door het getuigenis van zijn geweten, poogde hij geenszins zich te verdedigen en vroeg slechts tot loon van vroegere diensten de gunst van het afgelegen Blidah te mogen gaan bewonen. Dit werd hem toegestaan, want Hussein had niet alle genegenheid voor zijn trouwen dienaar verloren en aarzelde nog om hem op eene valsche beschuldiging te doen verworgen. Yahia vertrok en zijne vijanden zagen hem met blijdschap henengaan, want nu was hij machteloos aan hun haat overgeleverd.
Weldra gingen de belagers van den grooten man tot den dey en spraken hem aldus aan: ‘O effendy, Yahia heeft als gunst gevraagd om te Blidah te mogen wonen; hij woont er en is eerst nu te vreezen. Het is toch bekend dat alle stammen, wele in de nabijheid dezer stad hunne tenten hebben opgeslagen, van af de Hadjouthes tot de Mouzaya's hem genegen zijn. Wat zal hij nu doen? Hij zal zich willen wreken en daartoe een leger uit al die stammen rondom zich vergaderen waarmede hij Algiers zal belegeren. Hij moet dus sterven.’
Hassein geloofde hen en ontbood zijn chaouch, Hadj-Aly, die eens in dienst van Yahia geweest was. ‘Ga,’ zoo sprak hij, ‘en neem eene afdeeling chaouch's met u, neem ook den mezuard (beul) mede en spoed u naar Blidah, maar zorg dat gij in den nacht aankomt. Doe het huis dan omsingelen en wanneer gij u wel overtuigd zult hebben dat niemand kan ontvluchten zult gij met den mezuard binnengaan en met eigen hand den agha verworgen. Dit is mijn bevel.’
Terstond vertrok Hadj-Aly, de mezuard en de andere chaouch's; maar het geheim was niet zoo goed bewaard dat de talrijke vrienden van Yahia het niet doorgrondden. Men zegt dat Hadj-Aly opzettelijk eenige woorden sprak welke het droevige vonnis deden kennen zonder dat hij zelf zijn geheim verraden had.
Een man steeg te paard en reed zoo snel dat hij Hadj-Aly voor was. De agha was nu onderricht van het dreigend gevaar; zijne vrienden smeekten hem met tranen dat hij zoude vluchten nu het nog tijd was. ‘Binnen een uur,’ zoo zegden zij, ‘kon hij bij de Beni-Salah of de Beni-Menad (twee onafhankelijke stammen) in veiligheid zijn.’ Maar Yahia antwoordde slechts met eene steeds vernieuwde weigering; hij wilde de bevelen van zijn vorst afwachten en hem getrouw blijven tot den dood.
Intusschen was de nacht gevallen en hadden Aly, de chaouch's en de mezuard de stad bereikt. In stilte omsingelden zij het huis waarin de vrienden en dienaren nog steeds bezig waren om den agha door hunne treffendste smeekingen te overreden om te vertrekken. Zij hadden, zonder hun meester te raadplegen, alle toegangen versperd en bereidden zich nu voor den agha te verdedigen zelfs tegen zijn wil. Maar de agha verbood hun iedere daad van geweld tegen zijne beulen; ‘weet gij ergens ter wereld,’ zoo sprak bij, ‘eene plaats waar ik niet zal moeten sterven, zoo noemt mij die en ik zal er mij henen begeven. Maar nu ik toch eens moet sterven wil ik ten minste niet als een oproerling omkomen. Eens zal men mijne daad bewonderen en van Yahia spreken als van een held.’
Kalm en beraden beval hij nu de deur zijner woning te openen; de beulen komen binnen en Aly treedt nader tot den agha: ‘effendy, ziehier een bevel mijns meesters.’
‘Zeer goed,’ was het antwoord. ‘Laat mij slechts één uur om mijn laatsten wil te schrijven, afscheid te nemen van mijne vrienden en mijn gebed te verrichten.’
‘Heer,’ antwoordde de chaouch, ‘het is buiten mijn macht; het bevel is gestreng en moet zonder uitstel volvoerd worden.’
De chaouch weende; Yahia bleef kalm als betrof het een ander en sprak weêr bedaard: ‘Zeer goed.’ Even kalm beval hij zijne dienaren om op de binnenplaats van zijne woning en aan den voet van een prachtigen oranjeboom eene mat uit te spreiden. Nauwelijks was zijn bevel volvoerd of de agha nam plaats op de mat en zegde ‘ik ben bereid.’
Toen naderde de chaouch bevend en schreiend, wierp zijn vroegeren meester, welke hij beminde en vereerde boven allen, een strop om den hals en verworgde hem met eigen hand; ‘want Hadj-Aly, de chaouch, moest gehoorzamen aan den meester welke hij diende.’