‘Ja,’ sprak de meid op een zoo vastberaden toon, dat de meester aan hare woorden werkelijk geloof sloeg.
‘Wacht, laat mij eens even opstaan,’ zeide hij; ‘daaraan moet een einde komen.’
‘Wilt gij opstaan en u nog zieker maken?’ merkte de meid verschrikt aan.
‘Ik gevoel mij heden veel beter en ook veel sterker.’
In weêrwil van al de aanmerkingen der meid, kleedde meester Anselmus zich aan, en op Hanna's arm leunend, ging hij naar de kamer van den overste.
‘Kapitein, ik wilde u een woord spreken,’ begon de grijsaard.
‘Weinig tijd... moet heengaan,...’ zei de kapitein een vorschenden blik op hem werpend.
‘Ik zal terstond gedaan hebben, veel heb ik niet te zeggen.’
‘Vijf minuten tijd... moet heengaan....’
‘Kapitein, ik kwam u verzoeken voortaan niet meer te vloeken.’
‘Wat?’
‘Buiten mijn huis ben ik gedwongen u in uw gedrag vrij te laten; doch hier ben ik meester.’
‘Wie hier gevloekt?...’
‘Gij, kapitein, en ik ben wel vast besloten dit niet langer in mijn huis te dulden.’
Soldaat moet vloeken;... anders de boel heel verkeerd loopen....
‘Welke krijgswetten leeren u dat? Of heeft men van hoogerhand u bevolen te vloeken?’
‘Vloeken niets te beteekenen... gewoonte....’
‘Dat het eene gewoonte is, wil ik gaarne gelooven; doch de gewoonte neemt het kwaad niet weg. Uit bloote gewoonte vervloekt gij uwen Schepper.... dat is eene gruwelijke boosheid, die u noch genoegen, noch voordeel kan opleveren. Van die slechte gewoonte moest gij afzien, kapitein; want het is door de gewoonte dat gij u dagelijks al verder en verder van God verwijdert.’
Nooit geweten;... lachte de kapitein.
‘Het is de gewoonte van dagelijksch kwaad, die de liefde tot God en ook de hoop weldra geheel in uw hart zal uitdooven.’
‘Zeer aardig... nooit geweten....’
‘Het verlies van liefde en hoop is het grootste ongeluk, dat den christen hier op de wereld kan treffen.’
Zeer vermakelijk.... aan de andere officieren vertellen....
‘Maar dat is nog niet alles, kapitein, weet gij wel dat gij, als gij vloekt, ergernis geeft aan uwe soldaten? Wat moeten uwe schutters denken als zij hunnen overste, die hun liever goede voorbeelden moest geven, hooren vloeken? Zou het iemand verwonderen, indien die ongeleerde menschen zonder opvoeding u na vloekten? De gevolgen van uwe handelwijze zijn onberekenbaar, kapitein, en nooit in uw leven kunt gij die herstellen. Hoe durft gij de verantwoordelijkheid daarvan op u te nemen? Ja, wee hem die ergernis geeft!’
‘Zeer prettig... wou wel dat andere officieren eens hoorden.’
‘Een groot heilige gebiedt den koning te eeren; een ander legt den Christen op voor den vorst te bidden; eert gij den koning? en.....’
‘Leve de koning!’ zei de kapitein de policiemuts afnemend.
‘Ja, leve de koning,’ zei de meester, ‘maar gij eert uwen vorst en durft den naam van den Koning der koningen vervloeken?’
‘Niet hetzelfde... heel wat anders....’
‘Toch niet.... Daarbij moet ik u zeggen, en neem het mij niet kwalijk, dat vloeken altijd een bewijs is van.... neen, welopgevoede menschen vloeken niet.....’
‘Maar wel een kerel van lage afkomst, een gemeene schoft zooals de kapitein, is dat zóó gemeend?’
‘Juist zoo niet.’
‘Luister, heb geene complimenten van u af te wachten... en vooral van geen noordbrabantschen muiter....’
‘Ho, ho, kapitein!’
‘En om kort te gaan, niemand moeie zich met anderen.... indien ik trek heb om te vloeken, doe ik het;’ en hij liet een paar vloeken los zoo als de eenvoudige schoolmeester er in zijn leven geen had gehoord.
Meester Anselmus was opgestaan en had zich recht voor den kapitein geplaatst, en hem scherp beziende, sprak hij:
‘Kapitein, het zij dan zoo, maar nu moet ik u zeggen, dat mijn huishouden voortaan alle betrekking met u gaat afbreken.....’
‘Wat?’
‘Voortaan zult gij geheel afgescheiden van mij en mijne dienstmeid leven.... ik maak gebruik van het bestaande reglement en stel bij gevolg ter uwer beschikking eene kamer, een bed en verdere benoodigdheden waarop gij aanspraak kunt maken!.... de eer van u te groeten.’
‘Muiter,... u wel vinden!...’
‘Dat wist ik vooruit.’
‘Hier in Noordbrabant allen muiters;... brigands.... Nest uit elkander donderen!...’
‘Ik ben op alles voorbereid,’ zei de meester en ging heên.
Zoo kwaad had de kapitein er in zijn leven niet uitgezien als dien dag.
Hoe gelukkig dat de dashond slim genoeg was zich voor hem uit de voeten te maken! Hoe gelukkig dat de kat met haar gebroken poot op den zolder bleef!
De kapitein ontmoette niets, waarop hij zijne gramschap kon uitwerken, als zijn oppasser.
Kobus kon dien dag den kapitein niets naar zijn zin doen; de knopen van zijn jas blonken niet, het gevest van zijn degen had hij te veel gepoetst.
‘Wilt gij al den glans van mijn schako en stormbanden wegschuren?’ vroeg de kapitein.
‘Alles moet zuiver wezen en blinken,’ zeî de oppasser, ‘en dat doet het ook.’
‘Hier, kerel, daar hebt gij mijne laarzen verbrand,’ riep de kapitein.
‘Dat hebt gij zelf gedaan,’ antwoordde Kobus bedaard.
‘Ik! in den bak donderen!’
‘Niets doen en braaf zijn.’
‘Wat?’
‘Gij hebt zelf uwe laarzen verbrand, toen gij bij uwe aankomst hier voor het vuur zat te slapen.’
‘Policiemuts niet afgeborsteld....’
‘Wel waar.’
‘'t Stof ligt er op....’
‘Aan uwen neus hangt stof.’
‘In den bak donderen!...’
‘Nou, laat eens kijken.’
‘Laten kijken?... voor den krijgsraad brengen... fusilleeren....’
‘Loop naar den drommel!’ zei Kobus en ging de kamer uit.